Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
godsdienstig onderwijs van den predikant Dermout, en dat in onderscheidene vakken van Beekman, hoofdonderwijzer van de school der Haagsche afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Door zijn verblijf te Parijs en te Londen, was hij al spelende met de Engelsche en Fransche talen bijzonder gemeenzaam geworden, en viel het hem niet moeijelijk deze grondig aan te leeren. Toen zijn vader als raadpensionaris was afgetreden, volgde hij hem naar het Nijenhuis in Overijssel en daar werd zijne opvoeding, bij het licht der beschaving van Griekenland en Rome, onder het oog van zijnen vader, opgedragen aan H. Wijnbeek, later inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, en toen hij in 1812, onder geleide van Wijnbeek, de Leidsche hoogeschool bezocht om de gehoorzalen der hoogleeraren in de regten te bezoeken, was hij zeer gemeenzaam met het Grieksch, kon hij vele Oden van Horatius voor de vuist opzeggen en viel hem het schrijven en spreken in het Latijn even gemakkelijk als van het Fransch en Engelsch. Te Leiden beoefende hij, vooral het Romeinsche regt onder den hoogleeraar D.G. van der Keessel, doch reeds in 1813 werd hij naar het Nijenhuis geroepen, om dáár, bij het oprukken der legers van de verbondene mogendheden voor de bezittingen van zijnen blinden vader te waken. Hij keerde niet naar Leiden terug. Zijn vader liet hem zijne studiën niet voleindigen, maar stelde hem voor zich op den handel toe te leggen. Een zijner bloedverwanten G. Schimmelpenninck stond aan het hoofd van het toen zeer hoog geachte handelshuis van N. en J. en R. van Staphorst te Amsterdam, en verklaarde zich bereid hem op die baan tot gids te verstrekken. De onbegrensde hoogachting en liefde voor zijnen vader noopten hem diens raad op te volgen. Hij vestigde zich te Amsterdam, maar werd aanvankelijk meermalen van daar naar het Nijenhuis geroepen, waar zijn vader zijnen bijstand, als mede ter oorzake van zijn huwelijk dat hij, den 28 September 1815 sloot met Henrietta Euphemia Johanna Stulen, dochter van den predikant van dien naam te Almelo, die hij weinige maanden daarna door den dood verloor. Van dat tijdstip af bleef hij geregeld werkzaam op het voormelde kantoor en slaagde daarin zoo gelukkig, dat de genoemde bloedverwant, toen het eenig hoofd van dat handelshuis, niet aarzelde hem als zijnen vennoot in die firma op te nemen. Als zoodanig trad hij, met den 1 Januarij 1818 op, en werd weldra een voorname steun van dat handelshuis. Op den 28 Mei 1819 verbond hij zich door het huwelijk met Johanna Philippina Frederika Carolina Constantina Baronesse von Knobelsdorff, dochter van den Pruissischen generaal Friedrich Wilhelm Ernst baron von Knobelsdorff, gezant van het hof te Berlijn. In 1820 treffen | |
[pagina 347]
| |
wij hem reeds als lid der kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam aan. Hij heeft eenige zijner adviezen, in die kamer uitgebragt, nagelaten, en daaruit is te zien, dat hij in de staathuishoudkunde geen vreemdeling was; dat hij de geschiedenis van den vaderlandschen handel naauwlettend had onderzocht; dat hij de oorzaken van den vroegeren bloei en van het later verval van den zenuw van den staat juist wist aan te wijzen en niet schroomde de middelen aan te duiden, die alleen geschikt en bekwaam waren om herstel mogelijk te maken. In 1824 werd de Nederlandsche handel-maatschappij opgerigt en Schimmelpenninck door 's konings besluit den 24 Augustus van dit jaar tot een harer vijf directeuren benoemd. Hij aanvaardde die betrekking, verliet zijn handelshuis te Amsterdam, en nam zijn vaste woonplaats te 's Gravenhage, waar de directie gevestigd was. Zijn ijver en zijne bekwaamheden bij onderscheidene gelegenheden aan den dag gelegd, bragten hem al spoedig op den voorgrond, en den 4 November 1827 werd hij door den koning tot voorzitter benoemd. Het lidmaatschap der regtbank van koophandel te 's Hage, hem den 12 September van dat jaar aangeboden, sloeg hij af, wijl hij zich onverdeeld aan de belangen der handel-maatschappij wenschte te wijden, hetgeen hij met voorbeeldeloozen ijver deed tot in 1832, toen hij, ten gevolge der ongesteldheid van geheel zijn gezin, zijn ontslag bij den koning indiende. In datzelfde jaar was hij aangezocht, om zich eene verkiezing tot lid der tweede kamer te laten welgevallen, doch destijds weder in Amsterdam gevestigd, en zijne tijdelijke verwijderingen van daar, voor de behartiging der belangen van de Nederlandsche handel-maatschappij nadeelig achtende, verzocht hij destijds niet in aanmerking te komen. Van 's konings zijde verwierf hij een blijk van H.D. goedkeuring, door zijne benoeming tot staatsraad in buitengewonen dienst, nadat H.D. hem in Julij 1829 het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw had vereerd. Toen in 1833 de toenmalige minister van financiën van Tets, het oogenblik van het sluiten van een scheidings tractaat met België zag naderen, was hij bedacht op een middel, om de geldelijke ongelegenheden van het rijk te overwinnen; den geest van eensgezindheid bij de Natie levendig te houden, de nijverheid aan te wakkeren; en de betrekkingen met de overzeesche bezittingen ruchtbaarder te maken. Hij deed daartoe aan de koning het voorstel, om de staatsschuld nog te vermeerderen en wel des noods met veertig millioenen 's jaars, werkelijk kapitaal, gedurende vijf jaren, en schetste in een uitvoerige memorie op staatkundige, financieele en staathuishoudkundige gronden de voordeelen van de uitvoering van dat plan in te oogsten. Deze memorie | |
[pagina 348]
| |
werd van 's koningswege aan Schimmelpenninck toegezonden, met verzoek om zijn gevoelen daaromtrent mede te deelen. Deze voldeed aan die uitnoodiging en betoogde insgelijks op diezelfde gronden dat het voorstel op dwaalbegrippen rustte, dat het zou blijken onuitvoerbaar te zijn, en, zoo die uitvoering al slaagde, nadeelen in plaats van voordeelen zou aanbrengen. Met den aanvang van 1834 van alle banden ontslagen, bragt hij zijn huisgezin, tot herstel van aller gezondheid, weer naar het Nijenhuis. In datzelfde jaar verleende hem de koning den titel van Nederlandschen Graaf met het regt van eerstgeboorte overgaande op zijne mannelijke afstammelingen. In het volgend jaar werd hij, in plaats van den heer J. Huydekoper, geroepen als 's konings commissaris bij de Nederlandsche handel-maatschappij te waken voor 's konings belangen als deelhebber en garant van de jaarlijksche renten. De inbreuk, die deze benoeming maakte op de rust, die hij op het Nijenhuis genoot, werd in datzelfde jaar door erger gevolgd. Z.M. verlangde namelijk dat hij als minister-secretaris van staat den heer de Mey zou opvolgen. Hij voldeed aan dit verlangen, en werd (26 Febr. 1836) als 's konings commissaris bij de handel-maatschappij ontslagen. Ten gevolge der werkzaamheden aan die betrekking verbonden, leed zijne gezondheid zoo dat hij het water te Swalbach moest gaan gebruiken. Van daar teruggekomen nam hij het gareel weder op, doch moest weldra zijn ontslag vragen. Dit werd hem gegeven met toekenning van den rang en titel van minister van staat. Diezelfde dag benoemde hem de koning tot lid der eerste kamer van de Staten-Generaal. Hij verliet 's Gravenhage en keerde naar het Nijenhuis terug en werd door de ingezetenen van Diepenheim tot lid van den gemeenteraad en tot voorzittend kerkvoogd der Hervormde gemeente aldaar verkozen. Den 24 Juni 1837 benoemde hem de koning tot buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister bij het hof van Rusland, en hij vertrok met zijne vrouw en al zijne kinderen naar Petersburg. In 1840 keerde hij naar het vaderland terug, waar hij koning Willem I den scepter zag neêrleggen om dien aan Willem II over te geven. Ook bij deze vorst stond hij in hooge achting, die hem daarvan al dadelijk een bewijs gaf door hem ter gelegenheid van zijne huldiging, als een der Rijks aanzienlijken bij den plegtigen optogt het dragen der koninklijke kroon toe te vertrouwen, en hem met een bijzondere zending te belasten, om aan de hoven van Weenen, Munchen, Stuttgard en Wiesbaden het berigt van zijne troonsbeklimming over te brengen, ook ontving hij in dat jaar het ridder grootkruis der koninklijke Frederiks-orde, hem door den koning van Wurtemberg geschonken. Daarna voor goed op | |
[pagina 349]
| |
het Nijenhuis gevestigd, schreef hij het levensberigt van zijn vader, dat in twee deelen te 's Gravenhage bij de gebroeders van Cleeff in het licht verscheen. In 1846 benoemde de Maats. van Nederl. letterkunde hem tot lid; bij de oprigting der Rijn-spoor-maatschappij werd hij als voorzitter van commissarissen aan haar hoofd geplaatst, ook werd hij in datzelfde jaar (1846) aan het hoofd geplaatst der commissie, bestaande uit de staatsraden Piepers en Netscher, en de hoogleeraren den Tex en Cock, belast met het afnemen van een examen van de aspiranten naar de betrekking van attaché bij het departement van buitenlandschsche zaken. Ook nam hij in dit tijdvak (1840-1846) geregeld zitting in de vergaderingen der eerste kamer van de Staten-Generaal en ijverig deel aan hare beraadslagingen. Den 31 October 1846 benoemde hem de koning tot opvolger van zijn zwager, den baron Dedel, Nederlandsch gezant aan het Britsche hof, en verwierf hij te Londen de persoonlijke genegenheid van Lord Palmerston en van den hertog van Bedford. In October 1847 naar 's Hage overgestoken, om de opening der kamers van de Staten-Generaal bij te wonen, werd hij benoemd tot lid der commissie, belast met het in en uitleiden van zijne Majesteit. In 1848, tot het aanvaarden der portefeuille van buitenlandsche zaken, vóór de benoeming van den baron Huyssen van Kattendyke, uitgenoodigd. aanvaardde hij die echter niet, wijl hij onder het toen bestaande stelsel, geen ministerie kon aannemen. Twee jaren later werd dit aanbod herhaald, maar om dezelfde reden afgewezen. Den 16 Maart 1848 ontving hij te Londen 's konings last om onmiddelijk naar 's Hage te komen, ten einde geraadpleegd te worden over de keur van nieuwe ministers en zelf de portefeuille van binnenlandsche zaken te aanvaarden. Den 25 dier maand trad hij aan het hoofd van dat ministerie in de vergadering der tweede kamer van de Staten-Generaal op, doch reeds den 12 Mei verzocht en verkreeg hij zijn eervol ontslag en vertrok weder naar Londen, om zijn gezantschap weder op te nemen, dat hij in 1852 neerlegde, waarop hij zich wederom op het Nijenhuis vestigde in de hoop in den schoot zijns gezins genoegelijke dagen te slijten. Dat genoegen kon hij slechts kort genieten; nog in dat jaar moest hij zijne echtgenoote afstaan, en zag zich gedrongen, na het aftreden van het ministerie Thorbecke, in 1853 het lidmaatschap der tweede kamer, hem door de hoofdstad aangeboden te aanvaarden. Met het zittingsjaar liep ook de lastgeving ten einde, die de kiezers der Amstelstad hem hadden opgedragen. Hij verlangde geen vernieuwing, en op nieuw op het Nijenhuis gevestigd, sloot hij, in September 1855, een derde huwelijk met Louise Charlotte Jeannette van Schuylen- | |
[pagina 350]
| |
bürg, douairière van wijlen zijn zwager den baron A.F.G.G.O. von Knobelsdorff. In de herfst van 1863 werd hij te Arnhem zijnde ziek, en overleed aldaar den 4 October. Zijn lijk werd naar het Nijenhuis overgebragt, om daar in het familie-graf te worden bijgezet.
Zie zijn levensberigt door J.M. de Kempenaer, in de Levensberigten der Maats. v. Nederl. Letterk. 1864. |
|