directeur van het genootschap van nijverheid, gevestigd te Onderdendam. In September 1844 boden hem eenige landbouwers in het Oldambt een gouden korenschaal aan, tot bewijs van erkentelijkhefd voor de sedert verscheidene jaren en in vele opzigten aangewende pogingen om de belangen van den landbouw te bevorderen.
Reeds was Schilthuis destijds ook als redenaar en schrijver opgetreden. In September 1839 hield hij te Onderdendam, bij gelegenheid eener algemeene vergadering des genootschaps eene (onuitgegeven) redevoering over den landbouw van Denemarken en Mecklenburg,
In 1840 plaatste hij in den Konst- en Letterbode eene beoordeeling van Diederich's Woordenboek van handel en nijverheid, betrekkelijk het artikel Groningen. Drie jaren later hield hij te Onderdendam eene voorlezing onder den titel: Iets over den oorsprong en het wezen van het Duitsche tolverbond en deszelfs invloed op de nijverheid, in 1844 te Groningen uitgegeven. In 1850 verscheen een ander geschrift, getiteld: Vereenigingen tot weldadigheid en inrigtingen ter bevordering van volksopvoeding en algemeen welzijn, bijzonder voor den minvermogenden stand den 1 September 1850 te Groningen bestaande.
Zoo was Schilthuis reeds jaren lang in onderscheidene betrekkingen tot bevordering van het welzijn zijner provincie werkzaam geweest, toen hij in 1850 tot lid der provincialeen twee jaren later tot lid der gedeputeerde staten benoemd werd. Deze nieuwe en belangrijke werkkring was volkomen voor een man van zijne veelzijdige vermogens en zijnen rusteloozen ijver berekend; en daar zijne handelszaken in den laatsten tijd eene minder voordeelige wending hadden genomen, hield hij zich sedert dien tijd bijna uitsluitend met de vervulling zijner ambtspligten en letterarbeid bezig.
In 1852 werd zijne prijsverhandeling over de Verhouding van den landbouw tot den bodem en de bevolking, den toestand van de landbouwende klasse in Nederland en de verbetering daarin mogelijk en wenschelijk, door de Hollandsche maatschappij te Haarlem met goud bekroond. In 1854 verscheen zijne Redevoering over eene algemeene verbetering der scheepvaartkanalen in de provincie Groningen, en in 1859 zijne Toelichting van de belangrijkheid en de rigting der Noordelijke spoorwegen in Nederland. Bovendien leverde hij in Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen; uitgegeven door de commissie voor de statistische beschrijving der provincie, waarvan hij bij de oprigting in 1854 lid was geworden, eene zeer belangrijke Statistiek van de ambachtsen fabrieksnijverheid in de provincie Groningen, geplaatst in het 11e deel (1860) bl. 199-228. Hij was lid van het prov. Utr. Genoots. van kunsten en wetenschappen (1854), van de