Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[George Schenk of Schenck]SCHENK of SCHENCK (George), vrijheer van Toutenburg, heer van Wennissenbach, stamde af uit het geslacht Schenk, aan hetwelk Toutenburg behoordeGa naar voetnoot1). Zijn vader was Willem Schenk der alter, vrijheer van Toutenburg ende Wendischen Eschenbach, en van Kunigunda van TettauwGa naar voetnoot2). | |
[pagina 289]
| |
In 1496 kwam hij als edelman van Frederik van Baden, bisschop van Utrecht, hier te lande, en ontving in 1502 van dezen zijnen heer het Scholtambt later genoemd Drostambt, van Vollenhoven. Altijd stond hij in hooge gunst bij de bisschoppen Frederik van Baden, Philips van Bourgondië en Hendrik van Beijeren. Bij den overgang van het wereldlijk gebied van het Utrechtsche bisdom aan Karel V, werd hij, door den keizer, in het laatst van Maart 1521, met het stadhouderschap van Friesland, in plaats van Willem van Roggendorp, begiftigd. Hierdoor kreeg hij vele vaste goederen in dit gewest, o.a. in de Grietenij van Tietjerksteradeel. Hij werd in dit jaar als Drost van Vollenhoven opgevolgd door Herman van IJsselmuiden. Kort daarna benoemde hem de keizer tot Ridder van het Gulden Vlies, Rijkskamerling en eersten Stadhouder van Overijssel, Groningen en Drenthe. Voorts tot Drost van Drenthe en Kastelein van Koeverden en Overste of bevelhebber van het kasteel van Genemuiden, en schonk hem daarbij de Heerlijkheid Wedde, een Overijsselsch leen. Als gemagtigde des keizers kwam hij den 31 Maart 1528 te Zwol, waar hij heerlijk werd ontvangen, en plegtig door de burgerij ingehaald. De stad deed den keizer hulde; de stadhouder zwoer, in naam des keizers, de weduwen en weezen te zullen beschermen en de regering in alle regten te zullen handhaven. Vervolgens ging hij naar de St. Michielskerk, waar hij, onder den lofzang: Heere, wij loven U! op het koor voor het hooge altaar knielde. De magistraat onthaalde hem met vele voorname vrouwen des middags in het stads-wijnhuis op een prachtigen maaltijd. Hij ontving, behalve andere vereeringen, een schoon paard. Schenk bewees den keizer menigvuldige diensten in het beoorloogen der Gelderschen. In 1522 kreeg hij bevel de sterkte Corfhuizen bij Hasselt te veroveren, die hij, na ze ingenomen te hebben, deed slechten. Hierop sloot hij Genemuiden zoo in het naauw, dat er geen hoop op ontzet was. De Gouverneur van Genemuiden, Casper van Merwick, een onvervaard en geslepen krijgsman, ging de zijnen wapenen, en keerde met eene aanzienlijke magt naar Zwolle terug. Hertog Karel vervoegde zich zelf bij deze bende en verschalkte Schenk, die zijn leger gesmaldeeld hebbende, de legerplaats moest verlaten en zich te naauwernood binnen Hasselt bergde. Een ongemeene buit, tien vaandelen, 2400 krijgsknechten en 130 ruiters vielen de Gelderschen in handen. Door dat geluk kreeg Karel van Gelder vervolgens Coevorden en Diepenheim in handen en werd hij meester van een groot gedeelte van Overijssel. In 1528 voegde Schenk zich bij Floris van Egmond, om het beleg voor Hattem te slaan. Hier bleef zijn broeder | |
[pagina 290]
| |
Willem (volgens anderen Ernst) Schenk, benevens Geert van Langen, Drost van Salland. In 1536 werd Schenk als Stadhouder van Groningen gehuldigd; daarna nam hij met geweld de sterkten Delfzijl, Appingedam, Coevorden, en Diepenheim. Toen zich in 1535 de wederdoopers, onder aanvoering van Jan van Gilen, van het oude-klooster, in Friesland, ten oosten van Bolsward, meester gemaakt, de monniken verjaagd en de kerksieraden vernield hadden, trok Schenk tegen hen op en deed alles wat zich tegen hem verzette over den kling springen. Die het gevaar door de vlucht ontkwamen, werden naar Leeuwarden gevoerd, met het zwaard of de koord gestraft of in het water versmoord. Hij overleed aan de gevolgen van een kwetsuur; hem door een musketkogel in het beleg van Genemuiden toegebragt, op den 2 Februarij 1540 op zijn huis te Toutenburg. Hij was, volgens Scheltema, bij sommige van 's lands grooten weinig gezien. Jancke Dounema beschuldigde hem heftig, doch hij wist zich staande te houden, en bewerkte de gevangenis van zijnen tegenstrever. Anderen roemen zijne zedelijke hoedanigheden, vooral zijne gulheid. Reeds vóór 1496 was Schenk gehuwd met Anna de Vos van Steenwijk ‘een edele juffer en eenige erfdochter,’ dochter van Coenraad Vos van Steenwijk, heer van Batingen, Ansen enz., overl. 1481 en ... Mulert. Haar oom van vaderszijde was Roelof de Vos van Steenwijk, Huismaarschalk van de Bisschoppen van Utrecht, gehuwd met Jutte Mulert en in 1492 overleden. Anna de Vos van Steenwijk overleed op den huize Toutenburg in of omstreeks 1526. Uit dezen echt werden geboren George Schenk, Maria, abdisse van Rijnsburg, (die volgt) Lodewijk, jong en ongehuwd overleden en Frederik aartsbisschop van Utrecht (die volgt). In 1526 begaf Schenk zich ten tweeden male in den echt met Johanna, dochter van Jan I, Graaf van Egmond en van Maria Magdalena, Gravin van Wederberg. Uit dezen echt werd geboren Carel, die volgt. Over het bestaan van nog eenen zoon uit dit tweede huwelijk, Johan genaamd, is later een proces gevoerd tusschen den tak van het geslacht Boetselaer genaamd tot Toutenburg, die zich in bezit der Heerlijkheid van Schenk had gesteld, en drie broeders Mangelaer, gezegd Schenk, naar hun voorgeven kleinzonen van dezen Johan. Dit proces is zeer merkwaardig. De Deductie van de laatsten (met een appendix. Leiden 1677) is zeer belangrijk. De ample Memorie der Boetselaers, in 1669 in het licht verschenen, voert tot titel: Solide en Waerachtige Demonstratie, dat enz. dienende tot straffe van seeckere fameuse ende caldmniante deductie - op den naem van | |
[pagina 291]
| |
eenige Vagebonden ende Bedriegers, sich noemende Mangelaers, met den toenaem van Schenck. Zwolle 1669.
Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. IV. bl. 442, 479, 493, D. V. bl. 91, 115, 119; van Wijn, Bijv. D. V. bl. 37; J.B. Maurice, Blason des Chevaliers de la Toison d'or, p. 207; Scheltema, Staatk. Nederl.; F.A. Ebbinge Wubben, Beschrijving van de Havezaten in Overijssel in Overijss. Volks-Alm. 1847; Besch. v. Gron. bl. 48; Gron. Volks-Alm. 1843, bl. 185; Matth. Anal., T. IV. p. 687; Kok; Kobus en de Rivecourt. |
|