aan God den Heer zou hij van dit verzuim rekenschap moeten geven.’ Op deze rede antwoordde Scheltius, ‘met beweeglijke aandoeningen van weemoedigheid, dat hij dus lang om de belemmeringen van tijdelijke omstandigheden, zijn geweten geweld had moeten aandoen, doch nu hem deze gelegenheid voorkwam en de Heer hem uit den gruwel van het pausdom scheen te willen trekken, 't geen hij ook zelf gevoelde, zoo wilde hij naar Embden reizen en zich met zijn ouden vriend Kornelis Kooltuin beraden.’ Kort daarna begaf Scheltius zich derwaarts, na alvorens aan Reael en Kant, bij handtasting beloofd te hebben, in geval hij openlijk tot de Hervormden over ging, zijnen dienst aan geen andere kerk dan die van Amsterdam te zullen toezeggen. Kooltuin raadde hem aan de beroeping te aanvaarden en welhaast hield hij zijne eerste leerrede over de gelijkenis van het mostaardzaad, buiten de St. Anthonis poort, in het zieken of leproozen kerkje, waar, volgens het verdrag met de wethouderschap van 27 Aug. 1566, de onroomschen, bij regenachtig weer, hare openbare godsdienstoefening verrigtten. Niet lang mogt de Amsterdamsche gemeente zijn dienst genieten, daar de hervatte vervolgingen hem en zijne beide ambtgenooten Jan Arendszoon en Peter Gabriel en een menigte welgestelde burgers noodzaakten buiten 's lands een schuilplaats te zoeken.
Hij begaf zich naar Embden, waar hij door de Amsterdamsche broeders werd onderhouden, onder belofte van, zoo zulks veilig kon geschieden, zich op nieuw aan de gemeente te Amsterdam te verbinden. Met toestemming der Amsterdamsche, diende hij intusschen de gemeente van Embden, bij wijze van leening. Hij overleed in 1568 aan de pest, die toen Oostfriesland ontvolkte. Scheltius te Warmenhuizen in Noordholland geboren, was een man van groote geleerdheid, bekend met de Hebreeuwsche, Grieksche en vooral met de Latijnsche talen. De laatste sprak en schreef hij zuiver. Behalven de beste oude ongewijde schrijvers, had hij ook de schriften der kerkvaders vlijtig gelezen. Tot prediken bezat hij, zelfs volgens zijne vijanden, de monniken, ongemeene begaafdheden, overigens was hij bescheiden en verdraagzaam.
Zie Brandt, Historie der Reformatie, D. I. bl. 378, 459; Brief achter het werk van Saskerides van de zeven tijden, door van Til uitgegeven bl. 42; Meiners, Oostfr. Kerk. Gesch., D. I. bl. 418-420; Wagenaar, Amsterd. D. III. bl. 186, 204, 260; Kok; Paauw en Veeris, Naaml. van Predik., bl. 181.