Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Jacobus Scheltema]SCHELTEMA (Mr. Jacobus), jongste zoon van Mr. Cornelis Scheltema, advocaat en stads secretaris te Franeker, en van Hiltje Altena, werd den 14 Maart 1767 te gemelde plaatse geboren. In 1779 kwam hij, na het onderwijs van den conrector E. Drabbe en van den praeceptor A. van Duiden genoten te hebben, op de school van den rector Hermanus Bosscha, en vond in dezen een voortreffelijken leermeester. Toen Bosscha in het volgende jaar naar Deventer vertrokken was, zette Scheltema zijne studie in de oude talen, onder diens opvolger Hendrik Waardenburg voort, verliet in 1781 het gymnasium, waarna hij, voor hij naar de akademie vertrok, nog een jaar het onderwijs van P. Nota, predikant te Berlikum genoot. In 1782 liet hij zich als student aan de akademie te Franeker inschrijven, werd den 4 September 1786, na het verdedigen van eenige regtsgeleerde stellingen, doctor in de beide regten en legde kort daarop den eed af, als advocaat voor den Hove van Friesland, zette zich als advokaat te Franeker neder, en bekleedde tevens de betrekking van ontvanger der boedelgoederen. Hij nam | |
[pagina 265]
| |
deel aan de staatkundige twisten van die dagen en zag zich in 1787, bij de onstaatkundige vervolging in Friesland, genoodzaakt deze provincie met velen zijner stadgenooten te verlaten en ging naar St. Omer, welke plaats hij echter spoedig verwisselde met Burg-Steinfurt, waar hij, onder opzigt van den hoogleeraar van der Marck, die mede zich onder de uitgewekenen in die stad zijn verblijf had, zijne studie in de regten voortzette. In 1789 naar het vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Amsterdam en trad in den koophandel. Daar echter dit bedrijf minder geschikt voor hem scheen, deed hij zijne zaak over. Den 6 Februarij 1795 werden de ballingen naar Friesland teruggeroepen. Scheltema begaf zich terstond naar Franeker, en reeds den volgenden dag na zijne aankomst, bekwam hij eene benoeming tot lid van het provinciaal comité van revolutie te Leeuwarden, waar hem en den heer L. Fockens de taak werd opgedragen om te Hindelopen en Stavoren de regering te veranderen en de provinciale omwenteling te doen goedkeuren. Nadat de provinciale revolutie tot stand was gebragt, waarbij hij zich door zijne gematigdheid onderscheidde, keerde hij naar Amsterdam terug, en werkte hij in de wijkvergadering No. IV, waar de opgewondenheid zeer groot was, met den meesten ijver tot bezadigdheid, en stelde zich hierbij zelfs wel eens in gevaar. Ook werd hij lid van de algemeene wijkvergadering en had de stoutheid om aan de drift der zoogenaamden clubisten het hoofd te bieden, zoodat zijne onverschrokkenheid de aandacht van velen trok. Steunende op de beloften hem in Friesland gedaan, keerde hij derwaarts terug, doch de beste ambten waren vervuld en de gemoederen verdeeld. Op het punt van naar Amsterdam terug te keeren, werd hij lid van het Comité tot de zaken van het Bondgenootschap te Lande, dat te 's Hage den Raad van State verving, en als zoodanig vervolgens aan het Departement van Finantiën toegevoegd. Bij het vervullen van deze betrekking zag hij spoedig de waarheid in van Hoofts gezegde, dat het ambt den man leert kennen, zoo in zijne bescheidenheid als gematigdheid. Begrijpende dat hevigheid nergens minder past dan in zaken van bewind, voegde hij zich steeds bij de gematigde partij, en heeft ten allen tijde zich verzet tegen elke poging, die zweemde naar vervolging wegens politieke gevoelens. Ook werkte hij, toen het Comité om den rustigen gang van zaken in opspraak kwam bij de heethoofden, krachtig mede tot regtvaardiging harer handelingen. De Memorie, daarover bij de Nationale Vergadering ingediend, was grootendeels van hem afkomstig. Hij was toen in de kracht van zijn leven, en in staat het Comité, zoo in het Departement van Financiën als in de algemeene vergadering vele diensten te bewijzen. Verscheidene bijzondere kommissiën nam | |
[pagina 266]
| |
hij waar, en eenige zeer breedvoerige Rapporten en Memoriën bewerkte hij. Toen Appelius in 1825, in zijne betrekking van Minister van Financiën, iets in de Minuut-Notulen van het Comité moest nazien verwonderde hij zich over 's mans buitengewone bedrijvigheid in 1796 en 1797, waarvan eene menigte stukken van zijne hand, daarin voorkomende, ten bewijze strekten. Groot aandeel had hij in de pogingen, om aan de wreede vervolging van de oude Regenten in Friesland, na het oproer te Kollum in April en Mei 1797, paal en perk te stellen. Ook verzette hij zich ten zelfde tijde met stoutmoedigheid tegen een onregtvaardig besluit, genomen door de toenmalige gewestelijke regering van Friesland, dat de schade, door de vervolging in 1787 geleden, uit de bijzondere eigendommen der voormalige regenten van de slagtoffers der omwenteling zou vergoed worden. Als lid der tweede nationale vergadering ontving hij in Januarij 1798 eerst stads-arrest en werd vervolgens met andere staatsgevangenen naar het Huis in het Bosch vervoerd, waar hem en Mr. G.W. van Marle één vertrek ter bewoning werd aangewezen. Eerst na eene gevangenschap van 23 weken werd hij ontslagen. Kort na zijne bevrijding, ontving Scheltema de verzekering spoedig met een voor hem geschikt ambt bekleed te zullen worden. Intusschen gebruikte het uitvoerend bewind zijne pen tot de ontwikkeling van een geheime en zeer gewigtige zaak en voegde later hem tijdelijk toe aan den Directeur der militaire financiën, tot vereffening der onafgedane zaken van het Comité te Lande, in welke betrekking vele belangrijke advijzen, waarvan sommige duistere punten van het staatsregt, door hem gegeven zijn. Eindelijk verkreeg hij een plaats in het nieuw op te rigten departementaal geregtshof te Kampen, doch keerde, toen men besloten had die nieuwe inrigting der regterlijke magt, wegens het naderend gevaar, niet in werking te brengen, naar 's Hage terug. Eerst den 1 October 1799 trad hij te Kampen in functie. In Maart 1802 verwisselde hij deze betrekking met het lidmaatschap van den Zeeraad te 's Hage, aan welk collegie destijds gewigtige bemoeijingen werden toevertrouwd. Als zoodanig behoorde hij tot de Commissie om met den Raad van buitenlandsche zaken te handelen, die zich de belangen van het fabriekwezen in het bijzonder aantrok en eenige van de belastingen, die om en door den oorlog waren ingevoerd, tot groot nadeel van den koophandel, wilde behouden. Ook werd hij in de commissie tot verbetering der wetten op het loodswezen, het zee- en strandregt benoemd. Nadat de Zeeraad ontbonden en het hoofdbestuur aan den Secretaris of Minister van Finantiën met toevoeging van zes raden, drie voor de konvoijen en licenten en drie voor de gewone middelen (welke zes personen den raad van judicature | |
[pagina 267]
| |
over 's rijks middelen te water en te lande uitmaakten), werd Scheltema, ten gevolge zijner breedvoerige Memorie over de wijze om de wetten voor de konvoijen en licenten te verbeteren, aan Schimmelpenninck, buiten zijn weten, ter hand gegesteld, een der raden van den eerste. In deze moeijelijke werkkring bleef Scheltema tot het einde van 1806 te 's Hage, toen koning Lodewijk hem benoemde tot kommies-generaal der konvoijen en licenten te Amsterdam, aan welke bediening, ten allen tijde zorgvol, vooral vele zwarigheden verbonden waren, wegens de gestadige verandering van wetten en maatregelen. Hij bekleedde deze betrekking tot dat in Julij 1810 het vaderland door Frankrijk werd ingezwolgen, waarna hij vrederegter te Zaandam werd. Deze betrekking behield hij tot den 13 Januarij 1814, toen hij het berigt zijner benoeming tot Griffier van het Hoog Geregtshof van Financiën en Zeezaken te 's Hage ontving. Hij bekleedde deze betrekking tot den aanvang van 1820, toen dit Hof gesupprimeerd werd. Had hij vroeger de betrekking van Hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Utrecht afgeslagen, thans gaf hij geen gehoor aan het aanzoek van een der Burgemeesteren om redacteur te worden van het Haagsche dagblad, doch aanvaardde, na het overlijden van C.A. Mollerus, de betrekking van Griffier van het Hoog Militaire Geregtshof te Utrecht. Hij bekleedde dit ambt tot zijn dood. Meer dan door zijne staatkundige bemoeijingen onderscheidde zich Scheltema door zijne letterkundige verdiensten; hierin bestond eigentlijk de voortreffelijkheid, waardoor hij zich een blijvenden naam verzekerd heeft. In de oude talen geoefend, en aan eene akademie verder gevormd en ontwikkeld, had hij in zijne jeugd vaste gronden gelegd voor eene wetenschappelijke studie. Al zijne letteroefeningen, hoe uitgebreid ook, betroffen ons vaderland, 't geen als het ware het brandpunt was, waarin het licht zijner verzamelde kennis te zamen vloeide. Behalve vele bijdragen in onderscheidene Tijdschriften, bevatten zijne werken meer dan dertig boekdeelen, terwijl er nog veel door hem is geschreven, dat nimmer het licht zag. Alle hadden voornamelijk betrekking tot de geschiedenis en oudheidkunde van Nederland. De beoefening van beide was zoo naauw bij hem verbonden, en geschiedde met zulken gelukkigen uitslag, dat het moeijelijk is te beslissen of hij meer als geschiedkundige dan als oudheidkenner heeft uitgemunt. ‘Al wat het vaderland goeds en groots had voortgebragt of bezeten, oordeelde bij zijne opmerkzaamheid ten hoogste waardig. Zorgvuldig ging hij de zeden en gewoonten, gebruiken en instellingen onzer voorouderen na en verplaatste hij zich met zijne verbeelding in vorige tijden. Hij leefde als het ware in het verledene, zonder evenwel het tegenwoordige daarbij te | |
[pagina 268]
| |
vergeten: want dan eerst was de kennis der oudheid in zijn oog nuttig en belangrijk, wanneer hij daaruit wenken en waarschuwingen tot leering van zijn tijdgenooten kon ontleenen. Wij ontleenden deze korte schets aan het uitvoerig werk van P. Scheltema, over het leven en de letterkundige verrigtingen van de geschiedschrijver Mr. J. Scheltema, die hem gekend en naar waarde geschetst heeft. Wij voegen er alleen bij dat hij van meer dan 20 binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen en o.a. van de tweede klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut lid was, en dat hij bij de stichting der orde het ridderkruis van den Nederl. Leeuw ontving. Zijn afbeelding vindt men voor het gemelde werk van P. Scheltema. Hij overleed te Utrecht den 25 October 1835, één zoon nalatende. Behalve een reeks van stukken in dagbladen en grootere en kleindere verhandelingen en periodieke werkenGa naar voetnoot1), gaf hij in het licht: Nauwkeurig bericht van het Volks-feest te Franeker, op den 5 Maart 1795, bij gelegenheid van het verbreken der ketenen en het herstellen der poorten aldaar; voorafgegaan door een Kort Betoog van de Redenen, welke de ingezetenen van Franeker bewogen, om hunne blijdschap over de gewichtige verandering van zaaken op eene bijzondere wijze aan den dag te leggen. Met alle Aanspraaken, Zangen en Dichtstukken bij die gelegenheid. Franeker 1795. 8o. Dit stuk had zoo veel aftrek, dat er in weinige dagen drie oplagen, bevattende bijna 2000 exemplaren, van verkocht werden. Rapport nopens de Karos van Staat, in P. Scheltema, Oud en Nieuw, D. I. bl. 199, 133. Ontwerp aangaande de betaling der kerkelijke inrigtingen, waarbij de Staat, zonder zich met de nieuwe lasten te bezwaren, zich zoude verzekeren van de instandhouding van de openbare Godsdienst in alle plaatsen van de Republiek, met inachtneming eener billijke gelijkheid jegens alle Christen gezindheden. 1801. Twee redevoeringen over Balthazar Bekker. 1804. Overzigt der Staat- en Letterk. Geschiedenis van de 18de eeuw, in Mengelw. der Letteroef. van 1804. P.C. Hooft, geschetst met zijne eigene woorden of Redevoering over de brieven van denzelven, in Geschied- en Letterk. Mengelw. II. 1. | |
[pagina 269]
| |
Over Rabo Herman Schele, als leeraar der ware vrijheid, in Mengelw. d. Letteroef. 1797. Jan Lambertus Huber aan het volk van Nederland. Paruiken, in Mengelw. d.V.L. 1799. Het beste Grafschrift. Zeldzame beslissing van eene felle twist. Zamenspraak tusschen den ouden Heer Lordag en den burger Decadi, in Mengelw. d.V.L. 1798, 1799. Levensschets van Simon Styl. Amst. 1804. 8o. Ook in Gesch. en Letterk. Mengelw. I. 1. Staatkundig Nederland. Amst. 1806. 2 d. 8o. Met een kaart. Een werk van veel verdienste, doch niet altijd even onpartijdig. Iets over Anna Maria Schuurman en haar lijk, alsmede over het verblijf der Labadisten te Wiewerd in Vriesland, in Mengelw. d. Letteroef. van 1804. Over de rouw-advertentiën in de Couranten. Ald. Contrasten of Oud en Nieuw. 1806. Redevoering over de Brieven van Hooft. Amst. 1807. 8o. Over de volharding der Amsterdammers in weldadigheid, vooral ten opzigte der stads armenscholen, in Gesch. en Letterk. Mengelw. I. 3. Hulde aan de teekenkunst voor de Vaderl. Geschiedenis, in Letteroef. 1809, en Gesch. en Letterk. Mengelw. I. 3. Verhand. over L. Reael. Ald. I. 2. Mr. Johan van Heemskerk, voornamelijk als dichter. Ald. I. 3. Iets over de inhaling en inhuldiging van Philips de tweede te Antwerpen in 1549. Het Vonnis van den Raad van Inquisitie tegen Galilei, in Mengelw. d. Letteroef. 1810. Over den Leonidas van Willem van Haren, in Gesch. en Letterk. Mengelw. I. 1. Over het miskennen der historische waarheid. Ald. 5. 2. Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, m. pl. Amst. 1809. 8o. Vergelijking van de afschudding van het Spaansche juk in 1572, met dat van het Fransche in 1813. Amst. 1814. 8o. Dit stuk is meermalen afzonderlijk gedrukt, en daarna met een voorberigt geplaatst in het Gesch. en Letterk. Mengelw. I. 2. Verhandeling over het oude Volkslied Wilhelmus van Nassouwen, in Mengelw. d. Vad. Letteroef. 1814, en Geschied en Letterk. Mengelw. III. 3. Peter de Groote, Czaar en Keizer van Rusland in Holland en te Zaandam in 1697 en 1717, 2 d. Amst. 1814, met een plaat. 8o. Over het lot en de verrigtingen van Erasmus in zijne kindschheid en jeugd, in Geschied. en Letterk. Mengelw. I. 1. Geschiedenis van Erasmus standbeeld te Rotterdam. Ald. I. 3. Redevoering over den lof der Zotheid. Ald. II. 3. | |
[pagina 270]
| |
Alexander, Keizer van Rusland in Holland en te Zaandam in 1814. Amst. 1815. met een plaat. 8o. Bemoediging der Nederlanders bij de landing van Bonaparte. Amst. 1815. 8o. Wat willen, wat zullen nu de Franschen. Wat moeten wij doen? Amst. 1815. 8o. Het Vaderland en de Franschen. Amst. 1815. 8o. Toespraak aan de Nederlanders, gedurende het tweede deel van het leven van Napoleon Buonaparte. Hierin komen verscheidene stukjes voor, vroeger geplaatst in zijn weekblad Het Vaderland en de Franschen. De laatste veldtogt van Napoleon Buonaparte, met eene kaart. Amst. 1816. 8o. Reisje naar het slagveld van Waterloo in September 1815, in Mengelw. der Vad. Letteroef. 1815. Over den geest van het algemeene Plakaat van 1725 (anoniem). Rusland en de Nederlanden, beschouwd in derzelver wederkeerige betrekkingen tot op den jare 1724. 4 d. Amst. 1819. 8o. en portr. van Scheltema, na een schilderij van van der Kooi door Marcus. Zie Kunst- en Letterb. 11 Maart. 1836. Geschied- en Letterk. Mengelwerk, in 6 deelen 17 stukken. Het laatste stuk is, na Scheltema's overlijden, door den Hoogleeraar Bergsma uitgegeven met een Register. Verhand. bij de prijsuitdeeling bij de Maats. Felix Meritis. in Gesch. en Letterk. Mengelw. I. 1816-1836. Over de Burlesque Notulen der Staten van Zeeland door Michiel Michielzoon. Ald. II. 2. Verbaal aangaande de regtspleging van Karel den Stouten enz. Ald. II. 2. Berigt over het werk van van der Vynckt, Troubles des Pays-Bas. Ald. II. 1. Over Huibert Duifhuis. Ald. I. 2. Willem Swinnas en deszelfs vergetene geschriften. Ald. I. 3. Levènsschets van Eise Eisinga, den uitvinder en vervaardiger van het beroemde Planetarium te Franeker. Ald. II. 2. Beschrijving van de schilderij van den Heer J.W. Pieneman, voorstellende den Prins van Oranje in den slag bij Quatre-Bras. Ald. IV. 2. Pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest voor Mr. Pieter de Groot. Ald. II. 3. Redevoering over den oorsprong, het lot, de diensten, den toestand en de vooruitzigten der Confrèrie en Academie van Pictura te 's Gravenhage, uitgesproken bij de plegtige uitdeeling der eereprijzen aan de mèest verdienstelijke kweekelingen op 6 Julij 1819. 's Hage 1819. Ook ald. III. 1. Lettres à M.M. les redacteurs de la Galerie historique des | |
[pagina 271]
| |
Contemporains sur la nécessité de rectifier et compléter l'article concernant Mr. J. Koning. La Haye, de l'imprimerie Belgique 1820. Verhandeling over de Dordsche Dichtschool voor den jare 1672. Ald. III. 3. Over de verdiensten van Daniel Joncktijs. Ald. III. 1. Jacob Cats aan Neêrlands Jufferschap. Dordr. 1819. Over het belang der Geschiedenis van Utrecht en het nadeel van het gemis eener goede plaats-beschrijving en bijzondere geschiedenis der stad. Ald. III. 1. Over de sporen der groote veranderingen in den bodem van de Provincie en de stad Utrecht. Ald. IV. 2. Over de uitzetting, verbetering en verfraaijing der stad Utrecht. Utr. 1828. 8o. Ook in Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht. Levensschets van Mr. Jan Hinlópen, in Gesch. en Letterk. Mengelw. III. 1. De runderpest in de jaren 1813 en 1814 te Utrecht ontstaan en gestuit. Ald. III. 2. Proeve van eene Geschiedenis der Zuiderzee. Ald. VI. 2. Onderzoek naar de groote veranderingen in de kusten en stranden van den Noordzee, tusschen Schelde en Eems. Ald. VI. 2. Geschrift van A. Schoemaker. Ald. IV. 1. Oratie van Marnix, Heer van St. Aldegonde op den Rijksdag te Worms gehouden. Ald. IV. 1. De wet op het dorschen van het kool- of raapzaad te Achlum. Ald. III. 2. Uittreksels uit het bijzonder verhaal nopens de Deputatie en Ambassade, daarop gevolgd, in Engeland ten jare 1689, gehouden door Mr. Nikolaas Witsen. Ald. III. 2. Iets over en van Petrus Francius, als schrijver in de Nederduitsche taal. Ald. III. 2. Iets over beroemde Opdragten van Boeken. Ald. III. 3. Iets over de pligten van eenen Leeraar. Ald. III. 3. Levensschets van Jan van der Bildt. Ald. IV. 3. De uitrusting en ondergang der onoverwinnelijke vloot van Philips II. Haarl. 1825; met vignet van J.C. Schotel, 8o. Toevoegsels tot hetzelve. Ald. 1828. 8o. Johannes Wier, de ijsbreker tegen de leer der vooroordeelen wegens den duivel, de duivelskunsten, tooverijen en heksenprocessen, in Geschied en Letterk. Mengelw. IV. 1. Berigt aangaande een merkwaardig werk over de Heksenprocessen van Herman Loher. Ald. IV. 2. J.S. en J. Koning vier brieven gewisseld over de laatste tegenspraak van het regt van Haarlem op de uitvinding der drukkunst. Haarl. 1823. 8o. Geschiedenis der Heksen-processen. Haarl. 1828. 8o. | |
[pagina 272]
| |
Verdediging der eer van Siegenbeek, tegen Bilderdijk, in Kunst- en Letterb. 1827. Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar, naar den Lubekschen druk van 1498. Vertaald en uitgegeven door Mr. J.S. Haarl. 1826. 8o. Verhandeling over het bewerken van de Geschiedenis der Nederlanden. Haarlem 1830. 8o. Verhandeling over Wiltenburg, de leger- en wapenplaats der Romeinen bij Vechten onder Bunnik en de begonnen vergravingen in den jare 1829, in Geschied. en Letterk. Mengelw. IV 2. Over den grooten steen, gelijkende naar een Hunebed of oud altaar. Ald. V. 2. Geschiedenis van de dagelijksche kost in de Burger-huishoudingen. Ald. IV. 2. Geschiedenis van het keukenzout. Ald. V. 1. Iets over het oproer en den opstand te Brussel en Luik, en tot bemoediging onzer landgenooten. Utrecht 1830. 8o. Memorie van Mr. Rombout Hogerbeets, ter gedachtenis voor zijne kinderen in den jare 1619 op Loevestein gesteld, in Geschied. en Letterk. Mengelw. IV. 2. Over de Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen. Ald. IV. 3. Ook met vele bijvoegsels en aanteekeningen. Utrecht 1832. 8o. Frisiaca, in het Friesch Jierboeckjen en Mengelw. VI. 1. Bijschriften op de afbeelding van den luitenant generaal Chassé en op het Graf van den Luitenant ter Zee J.C.J. van Speyk. Ald. V. 3. Over de negotiatiën der Jesuiten, in Kist en Royaards, Archief der Kerk. Gesch. inzonderh. voor Nederl., D. III. bl. 397. Aanspraak ter opening der Algemeene Vergad. v.h. Prov. Utr. Genoots. 1832. Ook in Gesch. en Letterk. Mengelw. V. 2. Iets over het Huis de Krakeling te Utrecht en den stichter van hetzelve Everard Meyster. Ald. Over de Amersfoortsche Kei. Ald. V. 3. Overzigt van het werk van Bartholomeus den Engelschman over de proprieteiten der dingen. Ald. V. 3. Berigt betreffende der Bienboek en de Dialogen der Creaturen, beide in 1488 uitgegeven. Ald. VI. 1. Berigt en beoordeeling der Verhand. van J. Koning over de uitvinding, verbetering en volmaking der Boekdrukkunst. Ald. I. 2. Berigt en beoordeeling van het werk van Mr. O.A. Schaab, getiteld: De geschiedenis en uitvinding der Boekdrukkunst door Johann Gensfleisch, genaamd Guttenberg, te Mentz. Utrecht 1832. Ook in Geschied. en Letterk. Mengelw. V. 1. Ook in het Hoogd. met aanteekening en aanhangsel van den auteur. Amst. 1833. 8o. | |
[pagina 273]
| |
Eenige Toevoegselen, gegeven aan het Berigt en de beoordeeling van het werk van Mr. C.A. Schaab, bij de vertaling van hetzelve in het Hgd. in Geschied. en Letterk. Mengelw. V. 3. Iets over het vroegere verschil tusschen C. Dahl en C.A. Schaab aangaande de verdiensten van Peter Scheffer jegens de boekdrukkunst, en over de latere geschriften, deswege tusschen C.A. Schaab en P.H. Külb gewisseld. Ald. Berigt aangaande eene merkwaardige recensie van het werk van Mr. C.A. Schaab, voorkomende in de Jenaische Algemeine Litteratur Zeitung van Julij 1833. Ald. Iets over de werkjes van den Hoogleeraar Friedrich Lehne en derzelver naaste gevolgen. Ald. Iets over den Donaat in klein quarto met zeven en twintig regels, welke te Mentz met Haarlemmer letters gedrukt is. Ald. VI. 1. Aanhangsel over het gebeurde tusschen 1439 en 1478, in betrekking tot de oudste drukkerij te Haarlem en eene korte Narede. Ald. V. 3. Iets over de honderd acht en twintig jaren en het verhaal van Junius, of over de mogelijkheid en geloofwaardigheid van berigten uit de tweede hand, zelfs bij nog langer tijdsverloop. Ald. Nalezingen op de levens-schets van Lourens Janszoon Koster. Ald. Berigt aangaande het stuk van Dr. G.O. Braun, Professor te Mentz, getiteld: Narede op Scheltema's Narede over de contrasten tusschen de Eeuw-feesten, te Haarlem in 1823 en te Mentz in 1836, met de beantwoording. Ald. D. IV. 2.
Zie P. Scheltema, het leven en de letterkundige verrigtingen van den geschiedschrijver Mr. Jacobus Scheltema. Amst. 1849 8o; J. Kops, Hulde aan de letterk. verdiensten van Mr. Jacobus Scheltema; Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, voor 1835, no. 18 bl. 451-463, waar men ook een lijst zijner werken ontmoet; Mengelwerk der N. Vaderl. Letteroef., voor 1834, no. 11; Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. v. Nederl. Letterk. te Leiden; van het Kon. Ned. Inst. (1836); van het Prov. Utr. Genoots. (1836); Kunst- en Letterb. 1806, D. I. bl. 146, 1835, D. II. bl. 305, 1836, D. I. bl. 178; Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met den Hoogleeraren M. en H.W. Tydeman, D. I. bl. 139, 167, 175, 198, 210, 232, 271, 272, D. II. bl. 53, 56, 132, 135, 139; Galerie des Contemporains, T. VIII. p. 171 suiv.; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens., D. II. bl. 541, 542-544, D. III. bl. 231; Chr. v.h. Hist. Genoots., D. V. bl. 251, 326, D. VI. bl. 22, 359, D. VII. bl. 122; G.D.J. Schotel, Lev. v.J.C. Schotel, bl. 53; Nieuwenhuis, Woordenb. d. Zamenlev.; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. port. |
|