Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
en Maria Hostijn, werd den 31 Mei 1754 te Brugge geboren, oefende zich onder Legillon in de teekenkunst aan de akademie. In 1781 vertrok hij over Frankrijk naar Rome, en hield zich daar omstreeks vier jaren bezig met het schilderen van historische onderwerpen. In 1782 behaalde hij de zilveren medaille bij de pausselijke akademie voor het teekenen naar het naakt menschenbeeld, en in 1783 en 1785 bij de akademie van Parma gouden medailjes voor twee schilderijen, voorstellende den Roof van het Palladium uit den tempel van Troye en Samson overgeleverd aan de Philistijnen door Delila. Juist was hij bezig met het schilderen van Clelia over den Tiber zwemmende, toen de ziekte zijner moeder hem naar zijne woonplaats terug deed keeren. Sedert vervaardigde hij verscheidene portretten, die door uitdrukking, koloriet en meesterlijk penseel uitmuntten, en werd in 1790 tot directeur der stads-akademie voor teeken-, schilder- en bouwkunde benoemd. Deze post bekleedde hij tot in 1795, toen de staatsberoeringen hem Vlaanderen deden verlaten. Hij begaf zich naar Groningen, waar een zijner broeders R.C. priester was. In 1798 stichtten eenige kunstliefhebbers aldaar eene akademie, en plaatsten San, die ook daar, door zijne portretten en andere kunstwerken naam had verworven, aan het hoofd van het onderwijs in de teekenkunst. Ook werd hij teekenmeester aan het Instituut voor doofstommen en schilderde verscheidene bijbelsche voorstellingen in de R.K. in de Ebbingestraat. De Groep van Milo, die in de kunstzaal der akademie wordt bewaard, strekt ten bewijze dat hij ook in de boetseerkunst ervaren was. Hij overleed te Groningen den 9 Februarij 1430.
Zie van Eynden en van der Willigen, Gesch. d. Vad. Schilderk. D. III. bl. 62 volgg., Aanh. bl. 35; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. |
|