[Herman de Ruyter]
RUYTER (Herman de) werd te 's Bosch geboren, zijn vader heette Hendrik, zijne moeder Christina. Hij oefende aldaar het bedrijf van ossenkooper of ossenweider uit, en was even hevig Calvinist als Prinsgezinde. Toen er (1566) predikanten van de nieuwe religie te 's Bosch kwamen, behoorde hij onder degenen, die hen gewapend inhaalden, naar de kerk vergezelden en hunne sermoenen bijwoonden. Toen een menigte hervormden tegen het einde van Augustus 1566 den predikant Cornelis van Diest in de Sint-Pieterskerk op 't Orteneinde wildeu doen preêken en de koster en diens vrouw onder allerlei dreigementen dwongen om nu en in 't vervolg de sleutels te geven, was hij een van hen. Men heeft hem zelfs beschuldigd van beeldstormerij in de genoemde kapel, en toen een hoop kwaadwilligers, den 10 October van het genoemde jaar, met een grooten boom de poort van het klooster Baseldonck op den Windmolenberg hadden opgeloopen, om er alles stuk te slaan en de regeering besloot dat de schout, schepenen, raden, gezworenen, dekens der ambachten en schutters derwaarts zouden gaan om de orde te herstellen, zou hij behoord hebben tot de schutters die hunne geweeren aan de kwaadwilligen overgaven, om zich daarmede tegen den schout te verzetten. Ook was hij het, die terwijl Karel van Brimeu, Graaf van Megen, Stadhouder des konings in Gelderland, in de nabijheid van 's Bosch lag, Bombergen, in Februari 1567, in de stad bragt.
Toen deze den 15 April de stad verliet, begreep de Ruyter, die in de geheele zaak van Bombergen een voornamen rol had gespeeld, bij de Spanjaarden op geen genade te mogen hopen, verliet ook hij voor goed den Bosch en begaf zich waarschijnlijk naar het land van Kleef. Sedert dien tijd verliezen wij hem uit het oog, tot dat hij in December 1570, dus na eene afwezigheid van 3 jaren en 8 maanden, plotseling weêr opdaagde om op last van den Prins, die bijzonder vertrouwen op de Ruyter moet gesteld hebben, Loevenstein in te nemen.
Dien ten gevolge begaf hij zich op zekeren Zaterdag van December 1570, vergezeld van een twintigtal, in twee schuiten verborgen, naar het slot. Met 6 of 7 daarvan, even als hij als Franciscaner monniken gekleed, ging hij bij het vallen van den avond, naar de poort van het kasteel, om Godswil biddende, hen dien nacht te herbergen, wijl zij geen onderkomen hadden. De Slotvoogd Jonkheer Arndt de Jeude, Heer van Hardinxveldt, meer bestuurd door medelijden dan door de gedachte aan hetgeen gebeuren kon, beval de poort voor hun te openen. Doch toen de monniken hem kwamen begroeten, terwijl hij met zijne vrouw bij het vuur zat, trokken zij van onder hunne kleederen pistolen te voorschijn. Herman de Ruyter zette hem het zijne op de borst, toonde hem den