regering was gekomen, terwijl zijn oom Roukens in het schepensgestoelte zat.
Dergelijk lot ondergingen de burgemeesters P. Beekman, Eck van Panthalion, Pieter Cornelis Beekman, Johan van Leeuwen en Johan Verboet, wijl zij, gelijk men voorgaf, ten tijde hunner bevordering elkander te na in den bloede hadden bestaan. Deze afzetting geschiedde op een geweldige wijze. Vergeefs bragt Roukens daartegen in, dat alle regenten, in 1699, op nieuw waren aangesteld en dat zijn oom toen al voor eenigen tijd overleden was; dat hij nevens zijne lotgenooten zich ten goede regt wilde stellen, als mede, dat volgens den nieuwen zoowel als den ouden privilegie brief, iemand tot raad verkozen zijnde, dien post zijn leven lang moest behouden, tenzij hij, volgens regten, daarvan ontzet werd.
Na zich andermaal ten goede regte gesteld te hebben, vervoegden zich de ontzette leden ter vergadering van het landschap, die de gehoudene handelwijze afkeurde, en de afgezette leden en daarenboven het hof provinciaal nevens 6 adjuncten, leden van het landschap, gelastte de oproermakers geregtelijk te vervolgen en hunne in het licht gegeven bezwaren te verbranden. Kort daarop namen zij, door gewapend krijgsvolk ondersteund, wederom bezit van hunne posten, terwijl tegen de begunstigers der afzetting van de oude regenten vonnissen werden uitgesproken. Het duurde niet lang of de nieuwe regenten eischten van de herstelden ‘dat het bewind hun zou worden afgestaan,’ en toen zulks werd afgeslagen, verdreven zij ze van het stadhuis en namen van de raadskamer bezit. Het graauw kwam op de been en nu begon het werpen met steenen, door eenen van welken Roukens getroffen werd. Deze had zich met de overige verdreven regenten naar den burg begeven, waar zij genoegzaam belegerd werden en gedreigd, ‘dat hunne beenen hen niet levend van daar zouden dragen.’ Hoewel zij voor overmagt moesten bukken, verloren zij echter den moed niet en wendden zich op nieuw tot de landschapsvergadering.
Terwijl er over hunne zaak beraadslaagd werd, deed de andere aanhang Roukens den voorslag, te bewerken dat hij, in plaats van den overledenen Frans Romswinckel tot raadsheer bevorderd werd, mits hij beloofde zijne medestanders en vrienden te verlaten. Toen deze zulks afsloeg banden zij hem en zijne partij uit de stad en het schependom en beloofden tweehonderd rijksdaalders aan elk, die een hunner in handen van 't geregt wist te leveren.
Deze echter hadden nog een aantal vrienden in de stad, die, door verscheidene gemeenteleden en burgers gesterkt, en zich grondende op de verklaring des landschaps, bij welke