civilis (Harderw. 1774 4o.). Twee jaren later sprak hij, als Rector aftredende de üs, quae Jurecons, praesertim in his regionibus scire oportet. Tot secretaris zag men hem in 1786 aangesteld. In zijne bovengemelde en later uitgesproken redevoeringen, klaagde hij over de verwaarloozing der Romeinsche regtsgeleerdheid hier te lande en drong hij op de beoefening der Instituten en Digesten en van hetgeen daarmede in verband staat, krachtig aan. Weinige maanden na de aanvaarding zijner bediening opende hij een collegie over het hedendaagsch regt en werd hem door Curatoren den bijzonderen ambts titel van Hoogleeraar in het hedendaagsch regt verleend, en vermeerderden later, wegens die betrekking, een en andermaal zijne wedde. Op 1 Junij 1784 werd hem den titel van Hoogleeraar in het Nederlandsche staatsregt geschonken, doch reeds in 1787 werd hij tot Hoogleeraar in het Romeinssche en Hedendaagsche regt, aan de hoogeschool te Utrecht, benoemd. Hij aanvaardde den 8 Mei van dit jaar die betrekking met eene oratie praecipuis quae Ictum commendant dotibus. Kort daarna, wegens zijne patriottische gevoelens uit Utrecht verdreven, riepen hem de bestuurders der Geldersche akademie terug (21 Maart 1788), ontving hij daar later den titel van Professor in het leenregt, en zag hij zich, nadat hij in 1795 voor den hem aangeboden post van Raadsheer te Utrecht bedankt had, door vermeerdering van inkomsten vereerd en bevoordeeld. Intusschen was dit jaar nog niet ten einde toen hij den 16 November zijn ambt nederlegde om de betrekking van Raadsheer, bij het Hof van Holland, te aanvaarden. Hij bleef in deze betrekking tot zijn dood. d. 19 Jan. 1801. Hij huwde Witia Abbing.
Behalve eenige orationes (niet alleen die hij te Harderw. gehouden heeft, zien echter het licht) verscheen, zonder weten van den schrijver, zijn Korte verklaring van Rechten en plichten van Burgers in betrekking tot Burgers, Utrecht 1795. De maatschappij van Ned. Letterkunde bezit eenige handschriften van hem.
Zie Heringa de Auditorio p. 27, 83, 34, 154, 217, 219; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II bl. 310, 311. 347, 402, 439, 493, 609, 629; Willmet, Or. in aug Hardero; Orat. rect. Tydeman, Orat.-inaug. a 1787 p. 33, 56; Cat. der Maats. v. Ned. letterk. D. III bl. 27.