Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
werd in 1710 te Deventer Hoogleeraar in de wijsbegeerte, waarin hij den 10 Oct. te Utrecht, honoris causa gepromoveerd werd. Hoogst opmerkelijk (schreef Bouman) was zijne bevordering tot Doctor in de Godgeleerdheid, die te Harderwijk den 15 Nov. 1717, met toekenning van hoogen lof, plaats had; waarbij alles in acht genomen werd, wat onze tegenwoordige verordeningen omtrent de gewone promotien van academische jongelingen voorschrijven. Lid der Regering van Deventer geworden, leidde hij in 1728 zijn professoraat neder en overleed in 1733. Meier, Cramer en andere geleerde tijdgenooten achtten hem hoog. Hij gal in het licht: Oratio imaug. de modesto Philosopho. Dav. 4o. Diss. de imagine Dei, Harderw. 1717 4o. Ook bezorgde hij uitgaaf der: Explicatio catecheseos Heidelb. Traj. 1728 4o., van zijn vader, als ook van diens Comment. ad Ephesios pars altera etc. Traj. 1731 4o. waarvoor hij een voorrede schreef. Zie Mus. Brem. T. I, p. 303; Bibl. Brem. p. 162; Misc. Duisb, T. II, p. 356; Bosscha, T, I, bl. 117. Burman, l.c. Vremoet, l, c. p, 69; Glasius, t.a.p. Bouman, Ges. d. Geld. Hooges. D. II, bl. 77, 78, 113; Boekz. 1721 a. 241, 242. |
|