Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
te Utrecht, was hij zeer gezien bij bisschop Philips van Bourgondië. Vroeg met de gevoelens der Hervormers bekend, geworden, omhelsde hij die, en telde den beroemden martelaar Johannes Pistorius onder zijn leerlingen. Het was aan hem, en aan Georgius Saganus of Sylvanus dat de raadsher Hoen (Hönius), een ijverig voorstander der nieuwe leer, de taak opdroeg om Luther over een geschrift, in de nalatenschap van Jacobus Hoek, deken te Naaldwijk, gevonden, te raadplegen. Dit geschrift, volgens sommigen van Wessel Gansfort, volgens anderen van nog vroeger dagteekening afkomstig, handelde over het Avondmaal (de Coena) en uitte daaromtrent dezelfde meening die Zwingli later omhelsde. Rode vertrok met een brief van Hoen, waarin de inhoud der verhandeling werd uiteengezet, eerst naar Luther, en toen deze zich met die leer niet kon vereenigen, naar Zwingli. Deze nam haar over en daarom kan met volle regt beweerd werden dat het Zwingliaansche Avondmaalsbegrip van Nederlandschen oorsprong is. De brief van Hoen is in 1523 door Zwingli uitgegeven en overgedrukt in de Monum., achter Gerdes, Hist. Ref. T. I, p. 231, seqq. en in het Hollandsch bij Trigland, bl. 125 volg. Vermoedelijk had de reis van Rode in 1520 plaats. In 1525 vinden wij hem onder de overzetters van het Nieuwe Testament te Amsterdam in 8o. uitgegeven, vermeld. Zijne belangstelling in de Evangelische waarheid berokkende hem vele vijanden en dwong hem eindelijk in Oost-Friesland de wijk te nemen. Hier werd hij in 1527 predikant te Norden. Van daar vertrek hij in 1530 naar Wolthuizen nabij Emden, waar hij weinige maanden later zacht en vroom overleed. ‘Rode was, schrijf Glasius, een geleerd, zachtmoedig en verdraagzaam theologant in de Zwingliaansche rigting. Daarom was hij dan ook minder gezien bij de navolgers van Luther, die andersdenkenden met strengheid en hardheid belegenden. Zelf waren er onder deze, die gedacht hebben dat hij in ongenade zou gevallen zijn bij Enno van Oost-Friesland, en die hem een veel noodlottiger uiteinde toeschrijven, dan zijne tijdgenooten ons berigten. Zie Le Long, Boekz. der Ned. Bijbels, bl. 523; U. Emmius, Rer. Frinac. Hist. p 848; M. Schoockii, de Bonis Eecles. p. 488; Brandt, Hist. d. Ref. D. II, bl. 92; E. Meinders, Oostfr. kerk. Gesch D. I, bl. 28. D. II, bl. 367; Ullmann, Reform. vor die Reform. Th. II. S. 560 ff; N.C. Kist, en Royaards, Ned. Archief, D. II, bl. 114 volgg.; Glasius en H.M.C. van Oosterzee, Galery van Ned. Geloofshelden. bl. 71 verv. Delprat, over de Broederschap van Groete, bl. 129, 130. |
|