| |
[Karel Jan Riesz]
RIESZ (Karel Jan). Deze verdienstelijke officier van het Nederlandsch-Indische leger werd te 's Hertogenbosch, den 28 October 1791, geboren. Hij was de zoon van Jan Frederik Riesz en van Maria Katharina Wolff. Nog geen vijftien jaren oud, den 1 September 1806, werd hij geplaatst op de artillerie- en genie school en vier jaren later, nadat
| |
| |
Nederland bij het Fransche keizerrijk was ingelijfd, aangesteld tot Luitenant bij de Fransche armee. Als zoodanig nam hij in 1811, (als 1ste Luitenant) deel aan de bewengigen op de fransche kusten. Van daar werd hij bij het groote leger geplaatst, dat geroepen was tot wonderen van dapperheid in het weerstand bieden aan den strengsten winter. De Luitenant Riesz verloor toen in Rusland, door de koude, vier halve vingers der linker hand en hij bekwam een kogel in de knie. In 1813 tot kapitein bevorderd, woonde hij de bataille van Dresden bij, waar hij den 27 Augustus van dat jaar op nieuw gewond werd, door een geweerkogel in den linker arm en aan de heup. Dit bragt te weeg dat hij in September 1813 op pensioen gesteld werd; doch reeds in Maart van het jaar 1814 werd hij bij het Nederlandsche leger ingelijfd als kapitein bij het 4e bataillon artillerie van linie, voorloopig door den Luitenant-Generaal Kraijenhoff, hetgeen door den Souvereinen vorst bevestigd werd. Spoedig daarop, in het gedenkwaardige jaar 1815, werd hij geroepen om in Belgie en in Frankrijk dienst te doen. De dapperheid en geestkracht welke hij voor de vestingen Quesnoij en Valenciennes ontwikkelde, deden hem eene zeer eervolle vermelding verwerven bij dagorder van Z.K.H Prins Frederik der Nederlanden, onder wiens orders hij diende, van den 15 Augustus 1815. Na het einde van dezen korten, maar beslissenden veldtogt, volgde hij de naar Oost-Indië bestemde eerste expeditie als le kapitein bij het 5e bataillon artillerie van linie, en hij vertrok uit Texel in October 1815, aan boord van het koninklijk Fregat Maria Reigersberg, gekommandeerd door den kapitein luitenant Everdingen van der Nijpoort. Ten gevolge van het ongunstige weder verliep echter een jaar, alvorens Batavia bereikt werd. In November 1816 zag hij zich aldaar het bevel toevertrouwd van de rijdende artillerie en twee jaren later, den 24
Augustus 1818, werd hij tot Majoor bevorderd. Als zoodanig woonde hij in 1819 de eerste expeditie bij tegen den sultan van Palembang, onder bevel van den Schout bij Nacht Wolterbeek, en onderscheidde zich daar bijzonder, gelijk ook in het volgende jaar 1820 op Banka. In Junij 1819 benoemd tot Ridder der militaire Willemsorde van de 4e klasse, en in de volgende maand Julij, op den leeftijd van 29 jaren, bevorderd tot Luitenant-Kolonel, werd hem reeds op het einde des jaars 1820 de 3e klasse in de militaire Willemsorde toegekend. De bijzondere tevredenheid van den Gouverneur-Generaal, Baron van der Capellen, werd hem voorts door den Generaal Majoor de Kock, kommandant der troepen, betuigd over zijne verrigtingen bij de voormelde gecombineerde expeditie op Banka.
In 1821 werd eene tweede expeditie naar Palembang bevo- | |
| |
len, waarvan de schitterende uitslag algemeen bekend is. De overste Riesz was ook hierbij tegenwoordig, als bevelhebber der artillerie. Het aanvallen der vijandelijke batterijen geschiedde op den 20 Junij, en een hernieuwde aanval had plaats op den 23 van die maand. De overste Riesz bekwam van den opperbevelhebber der expeditie de Kock in last, om zich met een detachement artillerie te voegen bij de ontschepingstroepen onder de orders van den kolonel Bischoff, en om in het bijzonder den aanval tegen de versterkingen van Gombora een eilandje in de rivier Soensang, te ondersteunen. Toen op de vroegen morgen van den 24 Junij, de majoor, aide de Camp George aan Riesz de orde tot den aan val overgebragt had, nam deze hem, op zijn verlangen, mede op zijn ontschepings vaartuig, waarop zich ook bevouden de Luitenant Adjudant Keijzer en de Luitenant ter zee Alewijn, benevens acht onderofficieren en artilleristen, die als roeijers dienst deden. De kolonel Bischoff had aan den overste Riesz de taak toevertrouwd om zich te stellen aan het hoofd der aanval-troepen en hij kweet zich daarvan voortreffelijk. In het oprukken werd hij onmiddelijk gevolgd door pen kapitein Geij en den Luitenant van Geen, met hun detachement van 50 artilleristen, en vervolgens door een vaartuig, waarin zich de kapitein Elout en eene kompagnie infanterie bevonden. Daarna volgden de verdere troepen. 't Was in diezelfde volgorde, dat Gombora onder het vuur des vijands bereikt werd. Riesz was het eerst aanland, besteeg het eerst de met balken bekleede batterij, kwam door een der schietgaten het eerst op de borstwering, en van daar tusschen den
vijand willende nederspringen, ontving hij, bij het afweren van andere stooten, een lanssteek in de regterzijde, waarna de verovering van deze hardnekkig verdedigde batterij volgde. Geij, die hem in zijne armen opving, deed hem in eene sloep dragen en naar de ambulance brengen. George volgde hem ingelijks, zeer ernstig gewond.
In April 1822 werd Riesz bevorderd tot kolonel en kommandant van het 5 regement artillerie, en de koning deed hem, bij kabinets besluit van den 7 September 1822, ztjne tevredenheid kennen wegens zijn loffelijk en uitstekend gedrag bij de Palembangsche expeditie. In het jaar 1823 keerde hij tot herstel zijner gezondheid naar Nederland terug, waar hij op zijn verzoek gepensioneerd werd, in October 1482. In Mei 1829, werd hij door den koning in activiteit hersteld, met den rang van kolonel, en benoemd tot chef van den generalen staf van het Indische leger. Den 4 Januarij 1830 kwam hij weder te Batavia. In November van het volgende jaar 1831 verleende de Gouverneneur-Generaal van den Bosch hem echter, op zijn verlangen, ontslag als chef van den staf, onder dankzeg- | |
| |
ging voor de bewezene diensten, bijzonderlijk ook wegens de wijze, waarop hij gedurende eene afwezigheid van den kommandant der troepen, diens functiën had waargenomen. Nu werd hem opgedragen het organiseren van inlandsche gewapende korpsen op Java, en in Februarij 1832 door den koning benoemd tot Generaal-Majoor titulair, werd hij aangesteld tot Inspecteur Generaal van de schutterijen der bedoelde Inlandsche korpsen Djajangsekars en Pradjoerits, te zamen ongeveer tienduizend man sterk. In Mei 1833 werd aan den Generaal Riesz, eene andere gewigtige taak toevertrouwd. Aan het hoofd eener expeditie van 1200 man van het Indische leger, werd hij door den Gouverneur-Generaal van den Bosch gezonden naar de Westkust van Sumatra, als Gouvernements kommissaris, zoo voor het burgelijk als militair. Te Padang aangekomen, vond hij den stand van zaken hoogst bedenkelijk. De kort te voren onderworpen landen op de westkust waren in vollen opstand, en de Luitenant-Kolonel Elout, dezelfde van wien hiervoren gesproken is, civiel en militair kommandant, was in het fort de Kock
ingesloten. De belangrijkste goederen der Europesche ingezetenen van Padang waren ingescheept aan boord der schepen, welke zich op de reede van Padang bevonden. Riesz marcheerde terstond op het fort de Kock. De opstandelingen trokken terug in het versterkte Kaman Kaman, alwaar zij door de onzen krachtig werden aangetast, met het gevolg dat, na eene hardnekkige verdediging van twee dagen, eene volkomen overwinning werd behaald, en de 50 kottas hernomen werden, die tot opstand aangezet en ondersteund waren door hoofden, uit Siak. Hierdoor werd ook verhinderd, dat de Padangsche benedenlanden tot oproer overgingen. De staat van zaken was nu aanmerkelijk van gedaante veranderd. De kommissaris Riesz nam terstond afdoende maatregelen tot verder herstel der algemeene orde en betere vestiging van ons gezag. De vijandelijke sterkten werden geslecht, de gemeenschap overal hersteld, onze versterkingen verbeterd en zekerder gemaakt. Deze voordeelen werden in minder dan twee maanden verkregen en waren de vruchten van meenige vermoeijende marsch en contremarsch, met te bovenkoming van velerlei gevaar, te midden eener half wilde doch zeer strijdzuchtige bevolking, die begunstigd werd door een hoogst moeijelijk terrein, bedekt met ondoordringbare bosschen en doorsneden door ravijnen en rivieren.
De behoefte aan verdere regelingen, deed den Gouverneur-Generaal van den Bosch besluiten om in persoon zich naar Sumatra te begeven, onder den titel van kommissaris-generaal van Nederlandsch-Indië. Hij kwam den 20 te Padang, en erkende, bij het bezoeken der bergachtige gedeelten des eilands, dat er veel gedaan was en dat hij het gedrag van den kommandant goed- | |
| |
keurde, even als de operatiën tegen den vijand en het reorganiseren der troepen en van de burgerlijke administratie in de landen, welke op nieuw aan ons gezag onderworpen waren,’ Men zegt nogtans dat van den Bosch verlangd zoude hebben dat Riesz terstond Bondjol had aangevallen, den weg nemende over Matoea, langs de rivier Masang. Dat deze onderdeming echter te gewaagd was, bleek van den Bosch later, toen hij eene expeditie tegen Matoea deed oprukken en daardoor de verzekering bekwam van het juiste inzigt van den generaal Riesz. Verschil van meenig ontstond vervolgens tusschen hen beiden, zoowel ten opzigte der militaire operatien, als ten aanzien der te trekken voordeelen van Sumatra's Westkust, voordeelen die van den Bosch, gedachtig aan die van Java, zich al te grootsch voorspiegelde. De ondervinding tot dusver pleit voor de meening van Riesz. Deze verkreeg op het einde van het jaar 1833 de vergunning om naar Java terug te keeren. Die terugkeer was niet ontijdig, zoo als blijkt uit het feit dat op Sumatra, gedurende het geheele eerste gedeelte des volgenden jaars, geene onlusten meer ontstonden. Hoezeer Riesz gewenscht had zijne functiën van Inspecteur-Generaal der Schutterijen en Inlandsche gewapende korpsen weder op te vatten, werd hij echter daarin te leur gesteld, vermits die betrekking ingetrokken werd. Daarop werd hij in Januarij 1834 benoemd tot waarn Resident van Soerabaja, Grissee, Madura,
Pemakassan en Sumanap. Ook als zoodanig bewees hij zeer gewigtige diensten. Wél ontstonden er in het jaar 1838 gewigtige klagten tegen den regent van Soerabaja, waarvan een plaatselijk onderzoek het gevolg was, gedurende, 't welk het bestuur der residentie kortstondig in andere handen werd gesteld, doch Riesz werd alras op eervolle wijze tot het weder aanvaarden van zijn ambt geroepen. Na die weder aanvaarding werd hij, in Januarij 1839, op zijn verzoek, eervol als Resident ontslagen, en in Junij van dat jaar vertrok hij met verlof naar Nederland. Hier verleende de koning hem in 1843 de decoratie der Orde van den Nederlandschen Leeuw, in Mei 1849 het kommandeurskruis van de Eikenkroon en in Januarij 1852 het kommandeurskruis der Militaire Willemsorde, waarvan hem de insignie door den koning zelven op de meest onderscheidende wijze werden overhandigd. Intusschen bekwam Riesz in April 1846 pensioen in den effectieven rang van Generaal-Majoor. Den 22 Junij 1856 overleed hij te Frankfort, in den ouderdom van 65 jaren, geëerd en betreurd, daar hij zich, in eene langdurige en eervolle loopbaan had doen kennen als een dapper krijgsman en trouw dienaar van den Staat, en als een braaf en regtschapen man en huisvader.
Deze levensschets is ontleend aan die, welke voorkomt in
| |
| |
voorkomt in de dagbladen en den Militairen Spectator. |
|