Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
geboren, studeerde te Leiden en was in 1795, bij de groote en met zijne staatkundige beginselen geheel strijdige verandering van zaken, als commissaris generaal, met de zorg voor het leger van den Staat belast. Hij bleef in die betrekking zoolang werkzaam, als ter behoorlijke verantwoording van zijn gehouden beheer noodig was; eene verantwoording, die van zijn eerlijkheid en onbaatzuchtigheid zoo loffelijk getuigde, dat het nieuw ingestelde bestuur hem eene aanmerkelijke schadedevergoeding toewees. Kort voor die omwenteling, had hij ook den hoogst moeijelijken en weinig nut beloovenden last op zich genomen, om in buitengewoon gezantschap naar Parijs te vertrekken, ten einde, waar het mogelijk, met het bestuur der Fransche Republiek een vrede te treffen, waardoor de instandblijving van het oud-Nederlandsche gemeenebest verzekerd werd. Niet alleen mislukte deze zending geheel, maar hij geraakte ook als bekend voorstander van het stadhouderlijk staatsbestuur in groote ongelegenheid. Op grond eener verdachte briefwisseling in hechtenis genomen, zag hij zich in een crimineel regtsgeding gewikkeld, waarvan de uitkomst voor hem noodlottig had kunnen zijn. Hij vond echter in de krachtige verdediging van zijn' welsprekenden voorspraak, en de regtvaardigheid zijner regters zulk een vermogenden steun, dat hem, in stede der ambtshalve gevorderde doodstraf, slechts die eener vierjarige gevangenis werd opgelegd. Na afloop van dien tijd, leidde hij eenige jaren achtereen een stil en ambteloos leven. Onder het staatsbewind en het daarop gevolgde bestuur van den raadpensionaris Schimmelpenninck, was hij lid van het Wetgevend Lichaam, en onder Koning Lodewijk verkreeg hij zitting in den Raad van State. Na het vertrek van dien vorst en de daarop gevolgde inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk, keerde hij tot het ambteloos leven terug. Koning Willem I, verhief hem tot den adelstand, benoemde hem tot kommandeur der orde van de Nederlandsche Leeuw, en belastte hem met het beheer van den waterstaat, de verzorging van het onderwijs en die van de Protestantsche eeredienst en andere gewigtige betrekkingen. Eindelijk zag hij zich, onder den titel van Gouverneur, aan het hoofd der te Brussel gevestigde Bank geplaatst, en schoon dat beheer met den opstand van 1830 eindigde, ging hij echter steeds voort vaderland en koning met zijn raad te dienen. Repelaer was directeur der Holl. Maats. v. Wetens. te Haarlem en van het Zeeuwsch genootschap, lid van het Prov. Utrechtsch Genoots. der Brusselsche Akademie en van de Maats. van Nederl. Letterk. Hij overleed den 26 Oct. 1832, in den ouderdom van ruim 73 jaren. Zie Gal. des Contemp. M. Siegenbeek, Handel. der Jaarl. Verg. | |
[pagina 272]
| |
d. Maats. v. Ned. Letterk. 1833 Collot d'Escury. Holl, Roem. D. IV, st. II, bl. 428-438; Kobus en de Rivecourt, Ypeij en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. IIII, bl, 664. Pape Leven en Werken van J.D. Janssen; Glasius Gesch. d. Ned. Christ. Kerk. |
|