bevorderd; doch verliet, in 1787 van zijn laatsten togt in Holland weêrgekeerd, den zeedienst. In 1792 werd hij tot guarde du corps benoemd van Willem V: hij volhardde in dien dienst tot 1793. Sedert dien tijd, leefde de graaf in de schoot zijner familie, en hield zijn verblijf voornamelijk ten huize van zijnen schoonbroeder, den graaf Bentinck te Vazel. In 1798 trad hij in het huwelijk met Isabella, gravinne van Reede Ginckel, doch zag haar spoedig van zijne zijde wegrukken. Daar zijne zuster, die met graaf Bentinck gehuwd was, schier gelijktijdig met zijne echtgenoote, hem door den dood ontviel, nam hij, die, ter gelegenheid van zijn huwelijk, zijne woonplaats te Oldenburg gevestigd had, het toezigt over de opvoeding van zijn neef en twee nichten op zich, en bleef tot het jaar 1813 met hen wonen. Na de omkeering van zaken, werd hem den last opgedragen om de aanvaarding der Souvereiniteit door Willem I aan de Duitsche hoven aan te kondigen. Van de volbrenging van dien last, in Mei 1814 weêrgekeerd, werd hij benoemd tot commissaris bij het leger der verbondene mogendheden te Parijs. Na afloop dezer werkzaamheden benoemde hem de koning tot oppertoeziener over zijn tweeden zoon, prins Frederik der Nederlanden, dien hij naar de hoogeschool te Leyden vergezelde.
Na de onvoorziene terugkomst van Napoleon van Elba, werd van Reede benoemd tot generaal-majoor, en commissaris bij het leger van den hertog van Wellington, in welke hoedanigheid hij den slag van Waterloo bijwoonde. Bij zijne terugkomst werd hij hofmaarschalk des konings en ridder der Militaire Willemsorde. Niet lang daarna werd hij commandeur dier en ook der Bath-orde. In 1824 werd hem den post van Minister van Buitenlandsche Zaken opgedragen, doch hij verkreeg spoedig op zijn verzoek, een eervol ontslag. In het volgend jaar benoemde hem de koning, om als Minister van Staat, het huwelijk van zijn zoon, prins Frederik der Nederlanden, met eene prinses van Pruissen, bij te wonen, en werd bij deze gelegenheid Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Bij zijne terugkomst uit Berlijn, werd hij tot opper-intendant der koninklijke paleizen en niet lang daarna tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal aangesteld. In 1829 volgde hij den overleden baron van Boetselaer, als opper-kamerheer des konings op. Vijf jaren later (1834) belastte hem de koning met een belangrijke zending bij den hertog van Nassau, en in 1835 ontving hij zijne benoeming tot voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in plaats van den baron Roell. Hij was sedert 1814 lid der Maats. van Ned. Letterk. en overleed den 13 Aug. 1838.
Zie Hand. der Openb. Verg. van Ned. Lett. 1839. bl. 23 volgg.