| |
[Karel Rabenhaupt]
RABENHAUPT (Karel), baron de Sucha, erfheer van Lichtenberg en Fremesnich, heer tot Grumbach, luitenantgeneraal en gouverneur van Groningen en Ommelanden, kolonel over een regiment infanterie, kastelein van Koevorden en drost van het graafschap Drenthe, werd den 6den van Louwmaand 1602 in Bohemen geboren. Opgevoed in de leer der Hussiten, was hij een ijverig voorstander der hervorming en bleef daarin volharden, toen in 1620, volgens keizerlijk plakaat, alle Onroomschen met verbeurdverklaring hunner goederen uit Bohemen werden verdreven; stond zijn jongeren broeder, die, uit vrees tot de R.C. was overgegaan, zijne goederen en heerlijkheden af, en ging als balling buiten zijn vaderland zwerven, na de plegtige gelofte te hebben afgelegd van niemand als zijne geloofsgenooten te zullen dienen en zich in geenen oorlog tegen hen te laten gebruiken. In de jaren 1620 begaf hij zich in dienst van den keurvorst van Saksen en wel onder de
| |
| |
ruiterij. Zoo woonde hij den ondergang der stad Bautzen en de vernietiging der markgrafelijke krijgsbende bij.
Nog geen twintig jaren oud, begaf hij zich naar Nederland, dat hij voor de bakermat der Christelijke leer hield, en trad, onder prins Maurits, zijn krijgskundige loopbaan in, en de krijgskundige kennis, die hij in Nederland, toen de eerste school der krijgskunde, verwierf, gaf hij later met tien dubbelden woeker terug. Hij kwam in 1622 te 's Gravenhage met graaf Ernst van Mansfeld en hertog Christiaan van Brunswijk, onder wiens bevelen hij uit den Paltz, door Lotharingen, langs de Fransche grenzen gekomen was. Het ontzet van Bergen-op-Zoom gaf hem, die als soldaat onder Maurits garde diende, gelegenheid tot het leeren kennen van alles, wat tot den vestingbouw en verdedigingskunst betrekking heeft. In zijne tusschenuren beoefende hij met ijver de Nederlandsche geschiedenis, de militaire taktiek en inzonderheid de genie.
Daar hij als soldaat van zijn sober inkomen moest leven, kon hij geen boeken koopen, en moest ze dus huren, om zijn dorst naar kennis te kunnen voldoen. In 1626 verwierf hij verlof van prins Frederik Hendrik in de Nederlanden te reizen, en zoo kwam hij te Groningen, waar hij zich de gunst van graaf Ernst Casimir wist te verwerven, onder wien hij in de belegering van Grol uitstekende proeven gaf van zijne bekwaamheid in het openen en leiden der loopgraven en het overbrengen van berigten aan Frederik Hendrik. Weldra erlangde hij een vaandrigsplaats, en werd door graaf Ernst naar Lieroort, de Bourtange en Lange Akerschans gezonden, om die vestingen te helpen versterken. In het beleg van 's Hertogenbosch maakte hij zich zóó verdienstelijk, dat hij tot luitenant werd bevorderd. Voorts hielp hij Roermonde bespringen, en bewees gewigtige diensten bij het veroveren van Maastricht, zoodat de roem van zijn krijgskunde alom verbreid werd. Gedurende het beleg van Rijnberk kreeg hij eerst door prins Radzivil aanzoek, om in dienst van den koning van Polen, en daarna om in dien van den landgraaf van Hessen over te gaan. Aan het aanzoek van den laatste gaf hij gehoor, en ontving van den luitenant-generaal Menanda last, de loopgraven in de belegering van Wezel te besturen en te openen. Door zijne uitstekende bekwaamheden klom hij nu met rassche schreden tot hoogeren rang, en eindelijk tot dien van luitenantgeneraal. Daar ons bestek niet gedoogt uitvoerig over zijne wapenfeiten in Hessischen dienst uit te weiden, willen wij ons slechts bij enkele bepalen. De vesting Koesfelt was hem ter verdediging toevertrouwd. Het was een zware belegering, doch Rabenhaupt had vroeger wel gezegd: ‘dat geen kommandeur ooit moest denken een plaats anders dan met zijn dood over te geven, dan daartoe van hooger overheid belast,’
en aan dat
| |
| |
gezegde beantwoordde hij volkomen. Terwijl hij te Koesfeld het bevel voerde, werd de stad Dulmen door Melander belegerd; in deze belegering sneuvelden vele officieren. Rabenhaupt werd toen op ontboden, en den volgenden dag bezig zijnde, aldaar het geschut beter te plaatsen, werd hij boven aan het hoofd zwaar gewond, zoodat er met een boor een opening in de hersenpan gemaakt moest worden. De wond was ter grootte van een dukaton, en werd wel genezen, maar hij leed daardoor dikwijls aan zware hoofdpijn.
Daar de Hessische troepen vervolgens het stift Munser verlieten, rukte de vijand daar weldra binnen, en veroverde Ottenstein, Weden en Boekholt; doch zoodra was Rabenhaupt met zijne krijgsbenden derwaarts teruggekeerd, of deze plaatsen en het geheele stift, waren weder in handen van den landgraaf van Hessen. Vervolgens werd hem de verdediging van Ziegenhaind, en kort daarna die van Dorsten opgedragen, welke hij dapper verdedigde. Toen hij in laatst gemelde plaats het bevel voerde, deed hij een aanval op Calcar, dat hij door list innam, als ook Linne: hierdoor was hij de eerste, die in den dertigjarigen oorlog den voet over den Rijn zette, en daardoor een grooten naam verwierf. Te Calcar werd hij onderrigt, dat 6 regementen Lotharingers, 3 te paard en 3 te voet, te zamen 2400 man, onder bevel van den generaal-majoor St. Bellemont aan de Roer gelegerd waren. Met 400 man voetvolk en 300 ruiters, viel Rabenhaupt, in den morgen, den vijand aan, en had het geluk hem volkomen te slaan, in welk gevecht de generaal-majoor St. Bellemont sneuvelde, en de overste Fauge gevangen genomen werd. Van hier met een grooten buit naar Nuys oprukkende, waar hij ook het bevel voerde, werd hij onverwacht door een overmagt van vijandelijke troepen overvallen, en was, na een bloedig gevecht, waarin de keizerlijke generaal, Christiaan van Nassau, sneuvelde, genoodzaakt zich met den overste Burhorst gevangen te geven. Zoo was dan de schrik der Keizerlijke, Keurkeulsche en Lotharingsche benden, in 's vijands magt, en niettegenstaande men hem, volgens eene bepaalde uitwisseling, los moest laten, hield men hem gevangen, en nam men voor, hem altijd opgesloten te houden, zoodat hij zich genoodzaakt zag zich door list uit zijne gevangenis te redden. Bij den overste, die hem bewaakte, op een gemeenzamen voet
gekomen, nam hij, op een vrolijken maaltijd bij dezen en den slotvoogd, deel in al de vreugde, en moedigde die nog aan, zoodat de bekers lustig rond gingen. Velen werden beschonken, en Rabenhaupt gaf voor, schoon hij bij zijn zinnen bleef, of hij de ergste van allen was, zoodat hij naar zijne gevangenis moest terug gedragen worden, terwijl zij, die hem derwaarts bragten, zeiden: ‘deze nacht zal hij ons niet ontsnappen.’ In zijne kamer gekomen, strooide hij volle handen met geld uit, en dit had ten gevolge, dat
| |
| |
zijne wakers er ook een goed gebruik van maakten en weldra in een diepen slaap vielen. Toen sprong Rabenhaupt van zijn leger, legde zijn goed in zijne plaats en ontsnapte met zijn knecht. Bij het ontwaken der wachters dachten zij, dat hij nog gerust sliep. Hierdoor kreeg hij tijd om te ontvlugten. Met groot gevaar kwam hij door het Stift van Trier en Lotharingen naar Metz, en van hier naar Frankrijk, waar de prins van Condé hem, uit achting, geld, kleeding en paarden gaf, zoodat hij over zee naar Holland kon oversteken, en voorts naar Nuys, waar hij behouden op zijn post terugkwam.
Na het bedaren van den oorlog, verzocht hij zijn ontslag, met plan zijne overige levensdagen op zijne landgoederen door te brengen, en zich geheel aan de wetenschappen en den godsdienst, waarop hij hoogen prijs stelde, te wijden. Tijdens het verschil der landgravin met Keur-Keulen werd hij weder in het krijgsrumoer teruggeroepen, en in 1672 riepen hem de Staten van Stad en Lande tot verdediging der provincie en inzonderheid der stad. Gedurende de belegering van Groningen, gaf hij niet alleen doorslaande bewijzen van zijn krijgsbeleid, maar ook van zijn onbepaalden ijver en werkzaamheid. Hij rustte dag noch nacht, om op alles de noodige orde te stellen, en door zijne tegenwoordigheid de krijgslieden aan te vuren. Na het opbreken van het beleg, begon hij aanvallender wijze te handelen en achtereenvolgens den vijand uit Winschoten, de Winschoter schans, Winschoterzijl, 't Huis te Wedde, de Dyler-schans en Oude Schans te verjagen en werd alleen door den invallenden winter verhinderd, om het gansche gewest van de Munsterschen te bevrijden. Niet minder gewigtige diensten deed hij aan den lande, door de verrassing der sterke forteres van Koevorden, 't geen hem het drosambt en het gouvernement van Koevorden bezorgde. Om het Oldampt en de Ommelanden van de gedurige invallen en strooperijen der Munsterschen te bevrijden, had Rabenhaupt gedurende den winter, de Nieuwe- of Lange-Akker-Schans met zijne troepen ingesloten.
In het voorjaar bemagtigde hij de Boener-schans, en maakte zich, den 10den van Zomermaand gereed om de Nieuwe-Schans met geweld te bemagtigen. De bisschop liet deze gewigtige plaats zich niet zoo ligt ontnemen, maar zond er een aantal manschappen tot ontzet; doch deze werden aldaar zoo wel door Rabenhaupt ontvangen, dat het grootste gedeelte sneuvelde en de overigen de vlugt namen. Toen liet hij met dubbelen ijver aan de loopgraven langs den dijk arbeiden, en de schans heftig beschieten. Toen men de vesting zeer nabij was genaderd, liet de bisschop een nog veel grootere magt aanrukken. De generaal, hiervan in tijds onderrigt, zorgde ook voor genoegzame versterking der zijnen. Er werd een bloedig gevecht geleverd, en de vijand gelukkig geheel op de vlugt geslagen,
| |
| |
met achterlating van vele dooden, gevangenen eu allerlei krijgsvoorraad. Daar de vijand geen nieuwe poging tot ontzet durfde ondernemen, benaauwde Rabenhaupt de vesting hoe langer hoe meer, en eischte ze den 18den van Hooimaand op. De kommandant gaf hem ten antwoord: ‘dat daar den volgenden winter nog geene raven zouden nestelen.’ Hierna gaf Rabenhaupt bevel om die manschappen, die op den Stokhornsterdijk lagen, te doen naderen. Des nachts ten 1 ure begon de storm, en, na een gevecht van een uur, werd de redoute veroverd.
Met grooten schrik vlogen nu de Munsterschen over de contre-escarpe in de schans, en werden door de bestormers zoo vurig achtervolgd, dat zij gelijktijdig er in aankwamen. De laatsten waren slechts weinig in getal, en konden door vijf afsnijdingen van palissaden slechts man voor man binnen komen. Maar het was hun geluk, dat de vijand, door het onverwachte van den aanval verschrikt, in de war geraakt, meenende dat de geheele Nederlandsche legermagt reeds binnen de vesting was, en dus de wapenen neerleggende, om kwartier baden. Hierdoor kwam de vesting spoediger in onze handen dan Rabenhaupt zelf had kunnen denken, en zelfs slechts met twee man verlies. Groot was de buit, welke door de onzen gemaakt werd, daar de schatten, door gedurig roven en plunderen bijeen vergaderd, hier grootendeels waren opeengestapeld. Ook het getal van aanzienlijke gevangenen en allerhande krijgstuig was zeer aanzienlijk. Na deze roem- en belangrijke overwinning, trok Rabenhaupt met zijn leger, waaronder de meeste krijgsgevangenen dadelijk dienst namen, naar Drenthe, om de Munsterschen daaruit geheel te verdrijven, hetgeen zonder moeijelijke gevechten geschiedde, daar de verovering van de voornaamste sterkten den vijand allezins genegen maakte, om naar Munsterland de wijk te nemen. Alleen in Steenwijk bleef hij nog eenigen tijd nestelen, en nog eenige maanden trachtte hij, schoon vruchteloos, Koeverden te heroveren.
Na zoo zware verliezen, dacht men, dat de bisschop vrede zou wenschen te maken; doch het tegendeel was waar. In het begin van 1674 verzamelde hij weêr nieuwe strijdkrachten, waaronder 6000 ruiters; trok, onder begunstiging van eenen fellen vorst, over de moerassen naar Groningerland, deed een inval bij het klooster ter Apel, plunderde Winschoten en omliggende plaatsen, en begaf zich dadelijk met een grooten buit naar het graafschap Bentheim.
Zoodra had Rabenhaupt zulks niet vernomen, of hij verzamelde de Groningsche en Friesche troepen, en toog, zijn weg over Koevorden nemende, naar het graafschap Bentheim om den vijand op te zoeken. Hij vermeesterde terstond Noord-Hoorn en andere kleine plaatsen in Twenthe, en begaf zich
| |
| |
naar Nyenhuis, om de Munsterschen van daar te verdrijven, doch den 1 April kreeg hij berigt, dat de vijand Noord-Hoorn met 3000 man had ingesloten. Terstond trok Rabenhaupt derwaarts en deed, ofschoon hij op verre na niet zoo sterk was als de vijand, hem afdeinzen en vervolgens de vlugtnemen naar Brandlicht. Den 7 April ondernam Rabenhaupt een aanval op Nyenhuis, met het gevolg, dat de vijand de wapenen neêrlegde en om kwartier smeekte. Ruim 600 man werd hier, behalve de officieren, krijgsgevangenen gemaakt. Kort hierna kreeg Rabenhaupt bevel van den prins, naar Groningen terug te trekken, en niet lang daarna maakte de bisschop vrede met de Hollanders. In Zomermaand werd de belegering van Grave, door de Franschen nog met 5000 man bezet en zoo versterkt, dat de vesting onwinbaar scheen, aan den grijzen held opgedragen. Zij viel na eene belegering van 4 maanden in zijne handen. Ruim 2000 man waren er van den vijand en 5000 man van de onzen gevallen.
Na de verovering van Grave, trok Rabenhaupt met de Groningsche en Friesche troepen naar die gewesten terug, om van de vermoeijenissen der belegering uit te rusten. Hij begaf zich naar Koevorden, om daar als gouverneur der vesting en drost van Drenthe op zijne hooge jaren nog werkzaam te zijn. Doch hij stierf reeds in het volgende jaar, den 12den van Oogstmaand 1675, in den ouderdom van ruim 72 jaren. Vier gedenkpenningen ter eere van dien held geslagen, zijn bij G. van Loon in zijne Ned. Historie-penningen te vinden.
Zijn afbeelding gaat op verschillende wijze in plaat uit.
Zie T.P. Tresling, Iets over Rabenhaupt in Gron. Volks-Alm. 1837. bl. 148; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 130, 285; van Wijn, Nal. D. XIV. bl. 68-71; Bilderdijk, Ges. des Vad. D. X. bl. 13, 44; F. Schiller, Gesch. des dreiz. Krieges; G.F. Haug, Ges. van den 30jar. Oorl; Verh. van 't gene geduerende de tegenw. beleg tot noch toe in de Stadt Gron. gep. is, Amst, 1672; A. Eldercampius, Journ. ofte daaghl. aant. van 't ghene omtrent de beleg der Stadt Gron. gep. is, Gron. 4674; S. Maresius, Brev. disc. de Rev. hujus anni Gron. 1672, 4o. J. Mensinga, Gron. Triumph, 1673. 2o. Maegdd van Gron. Gron. 1672. 4o. Dom. Lens, Opr. Verh. van de Gedenckw. Saecken, Gron. 1673. 4o. G. de Luine, Relat. de tout ce qui s'est passé pendant le Siège de Grave en l'année 1674, Nouv. édit. Paris, 1753; Relat. du Siège de Grave en 1674 et de celui de Mayence en 1689, Paris, 1756; D.A. Schneller, Erzehl. der Vertheid. von Grave (1674) und Maynz (1689), Braunschw. 1774. Sylvius, Verv. op Aitzema; Holl. Merc. 1672, 1673, 1674; L.v.d, Bosch, Tooneel des Oorl. in 1672; P. Valkenier, 't Verw. Europa; Het ontroerd Nederland door de wapenen des Konings van
Vrankryk, dat is een waeracht. verh- van den Fransen, Engelsen, Keulsen en Munstersen Oorl. enz. Amst. 1676-1703. 3 d. 4o. G.H. Depping, Gesch. des Krieges der Münst. und Cölner etc, Munst. 1840; Merkes van Ghendt, Beleg van Grave in 1674 in Milit. Spect. 1836. D. IV. bl. 205 volgg. Memorie over de Verd. der vesting Grave in 1674 in N. Mil. Spect. 1847. D. I. bl, 216; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. II. bl. 92-98, 137, 180-190; Gron. Volks- | |
| |
Alm. 1837. bl. 26, 1839. bl. 157; Dr. Volks-Alm. 1850. bl. 133; Nav. D. IV, bl. 355; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; mr. Bodel Nyenhuis, Bibl; der Plaatsbes. bl. 137, 279; Muller, Cat. van Portr.
|
|