secretaris. Dat Prins in allen opzigten aan het in hem gestelde vertrouwen beantwoordde, bewees zijne definitieve benoeming tot algemeen secretaris in het jaar 1851.
Ook als zoodanig viel hem de onderscheiding te beurt van door de regering met commerciale magt te worden bekleed, en wel tot regeling der politieke aangelegenheden ter westkust van Borneo, na de aldaar plaats gehad hebbende onlusten onder de Chinesche bevolking in de jaren 1850-1854. In die hoedanigheid, tot drie malen toe, naar gemelde kust gezonden zijnde, bragt hij aldaar in de jaren 1853, 1854 en 1855 de meest doeltreffende en heilzame regelingen tot stand en ontzag hij vermoeijenis, ontbering noch gevaren, om zich te kwijten van de vereerende, doch hoogst moeijelijke taak, hem door de regering opgedragen.
Kort na zijne terugkomst van zijne laatste reis naar de Westafdeeling van Borneo, viel hem de onderscheiding ten deel van door Z.M. de Koning tot lid van den raad van Nederlandsch Indië benoemd te worden, in welke hoedanigheid hij ongeveer een jaar daarna (Julij 1857) wegens ziekte genoopt werd voor korten tijd naar het vaderland terug te keeren.
Na terugkomst op Java en wederaanvaarding van zijne betrekking, werd hij in het jaar 1859 belast met de waarneming van het ambt van vice-president van den raad van Ned. Indië tot welke hooge bediening de Koning hem in datzelfde jaar definitief benoemde. Ook werd Prins in dat jaar benoemd tot president van de hoofdcommissie van onderwijs in Ned. Indië en tot vice-voorzitter van het collegie van curatoren van het gymnasium Willem III, uit welke eerstgenoemde betrekking hij evenwel het daaraan volgende jaar op verzoek eervol werd ontslagen. Als vice-president van den raad van Ned. Indië, herhaalde malen belast met de waarneming van het bestuur over Ned. Indië, kweet Prins zich van die hoogst gewigtige taak steeds op zoo uitstekende wijze, dat hem daarvoor telkens de meest vleijende betuigingen van de tevredenheid der regering ten deel vielen.
Mogt de Indische regering, zooveel zij vermogt, daardoor steeds openlijke hulde hebben bewezen aan zijne hooge verdiensten, ook Z.M. de Koning gaf hem bewijzen, die verdiensten op hoogen prijs te stellen door zijne benoeming tot ridder der orde van de Nederlandschen leeuw in 1855, tot commandeur dier orde in 1864 en tot groot officier der Luxemburgsche orde van de eikekroon in 1861.
Met niet weinig leedwezen zag dan ook de regering den hoogst verdienstelijken staatsdienaar in het jaar 1864 's landsdienst verlaten, waaruit hij, op verzoek, op de meest eervolle wijze en onder dankbetuiging voor langdurige en belangrijke diensten aan den lande bewezen, door den Koning werd ontslagen.