Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
[Mr. Martinus Pilius of Marten Pyll]PILIUS (Mr. Martinus) of PYLL (Marten)Ga naar voetnoot1), afstammeling van een zeer aanzienlijk geslacht te Dordrecht, werd den 10den November 1570 te Zevenbergen geboren. Zijn vader Jan Pyll Nicolaaszoon was aldaar eerst schepen, later burgemeester, weesmeester en kerkmeester, dijkgraaf, rentmeester van den Noord-Polder, waarsman en gezworen van 't oude land van Zevenbergen. Zijne moeder heette Kristina van Bergen, dochter van Symon van Bergen en van Katharina van Dongen. Na zich op de latijnsche school te Dordrecht, onder Franciscus Nansius, Joachim Orydrius en Cornelius Rekenarius, op de oude talen te hebben toegelegd, liet hij zich als student te Leiden inschrijven en legde zich eerst op de philosophie en later op de regten toe. Reeds als student onderscheidde hij zich als latijnsch dichter, blijkens de gedichten, die hij aan Justus Lipsius, Rudolphus Snellius, Cornelius Rekenarius, Johannes Polyander, Petrus en Guilielmus Hespelius, Guilielmus Verheyden, Lucas Trelcatius wijdde en door anderen, die hij voor eenige werken van Guilielmus Merula, Aelius Franciscus van der Willius en in de albums zijner vrienden vervaardigde. Hij was dan ook zeer gezien bij Scaliger, Dousa, Boxhorn, Elmenhorst en anderen. Justus Lipsius noemde hem ‘Juvenis magni et acris ingenii.’ In 1593 verdedigde hij, onder praesidium van den Hoogleeraar Beyma, eenige theses, bij welke gelegenheid Jacobus Eyndius en Franciscus van der Burchius latijnsche en een ongenoemde een grieksch gedicht ter zijner eere in het licht gaf. In het volgende jaar (IX Kalendas Novembris 1593) verdedigde hij eenige theses, de Servitutibus urbanorum et rusticorum praediorum, die hij aan zijn vader opdroeg, en verkreeg daarop den rang van doctor in de beide regten, bij welke gelegenheid G. Hespelius, P. Molinaeus, David Heussardus en Cornelius Rekenarius, grieksche en latijnsche gedichten vervaardigden. Hij begaf zich uit Leiden naar 's Hage, waar hij zijn gedicht de Ambitione in 1593 uitgaf, voorafgegaan door latijnsche gedichten van Bonaventura Vulcanius, J. Dousa fil., P. Molinaeus en P. Bertius. Zoo wel aldaar als te Leiden hield hij latijnsche briefwisseling met Franeiscus Nansius, Johannes Polyander, Albertus Forestus, Petrus Molinaeus, Cornelius Rekenarius, Guil. Hespelius. Hier huwde hij in 1592 Johanna Olivier Gerrits dochter, welk huwelijk door Janus Dousa fil. en Petrus Molinaeus be- | |
[pagina 320]
| |
vangen werd. Hij overleed den 27sten Julij 1595, eene dochter Martina den 1sten November 1595, na haars vaders dood geboren, nalatende. Zij trouwde Michiel van Ryen, drossaard en kastelein der vrijheid van Oosterhout en stierf den 29sten September 1626. Behalve de gemelde gedichten, en eenige vóór de werken van Nansius, D. Bleyenburgh en anderen, gaf Pilius nog afzonderlijk uit een Carmen gratulatorium in honorem doctissimi piissimique viri D. Lucae Trelcatii, summi Theologi, postquam decreto Illustrissimi senatûs Academici e Professore extraordinario factus esset ordinarius. In 1633 gaf zijn neef Jacobus Pilius al de gedichten van zijn oom in het licht, met den titel: Martini Pilii Jos de Ambitione liber et alia ejus Poèmata collegit en edidit Jacobus Pilius Martini Nepos. L.B., opgedragen aan Cornelis van Beveren, met het Vita Martini Pilii, door M.Z. Boxhorn, en gedichten van Joh. Polyander, Dan. Heinsius, C. Barlaeus, M.Z. Boxhorn, H. Delmanhorst, Martinus Hortensius, Vincentius Fabricius en Joannes Woudanus. Deze bundel bevat behalve het uitvoerige gedicht de Ambitione het gratulatorium Lucae Trelcatio een Epithalamium in nuptias Jacobi Eyckii, Odarum libellus, Miscellanea, adoptiva gratulatoria, Theses de servitutibus, epistolae amicorum ad M.P.
Zie Vita a Boxhornio discripta; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 1200; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 653; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 70; Sweertii, Ath. Belg., p. 551; Schotel, Ill. school, bl. 116; Kok; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 100, 261; Fr. Nansii, Curae ad Nonnum; D. Blijenburgh, Cento ethicus, p. 303; J. Dousae f., Poëm., p. 65 edit. G. Rabi. |
|