worden, ontstond hieruit een hevige beroerte en begon het graauw op de been te komen, ontboden burgemeesters drie voorname burgers, die algemeen gerekend werden tot de hervormings-gezinden te behooren, onzen Pauw, Egbert Roelofszoon en Arend Brenner, om eenige middelen te beramen tot stilling der gemeente. Zij vonden zich bezwaard om voor het oogenblik iets voor te slaan, en verzochten tijd van beraad tot 's anderen daags. Ondertusschen begon het volk in de onde kerk de beelden te verbrijzelen. Op de vraag van een der burgemeesteren, wat hier tegen te doen? antwoordde Pauw ‘dat zulks boven zijn verstand ging en dat de heeren konden doen wat zij oorbaar achtten.’ Later stelde Pauw in een opstel voor ‘of men ook zou kunnen goedvinden, de beelden aftenemen, de kerken te sluiten en de godsdienstoefeningen der onroomschen buiten de stad, en bij ongunstig weder in de zieken- of Leprozen-kerk te gedoogen, enz.’ Terstond werd op dit voorstel eene keus beraamd en door de geheele vroedschap onderteekend, en (zulks bewijst hoe groot zijn gezag en invloed bij de gemeente moet geweest zijn) niet slechts in 't bijzijn van burgemeesteren maar van Pauw en zijne medestanders afgekondigd. Ook verzochten burgemeesters den volgenden dag aan de kapiteins der drie schutterijen, dat zij uit elk derzelve twee personen kiezen zouden aan welke de gemeente hare voorslagen zouden doen. Pauw was wederom een der eersten die verkozen werd. In deze betrekking was hij ijverig werkzaam tot herstel der rust. Het gedrag der regering vond scherpe afkeuring bij de landvoogdes, die in een zeer ernstigen brief beval de kerken wederom te openen, de beelden te herstellen en de kerkschenders strengelijk te straffen, doch de regering vond zich daartoe niet bij magte. Meermalen werd Pauw sedert door de
regering gebruikt, en o.a. herhaaldelijk naar Brederode gezonden, toen deze zich op een bedekte wijze te Amsterdam ophield, om hem tot den aftogt te bewegen. Toen de stad in 1567 met Spaansche bezetting bedreigd werd, werd ook hij met den burgemeester Joost Buyck en Herman Rodenburgh naar Antwerpen gezonden, ten einde bij de landvoogdes om verschooning van bezetting aan te dringen, doch te vergeefs. Reeds op den vierden dag na hun vertrek, trok Noircarmes met zijn krijgsvolk de stad in.
Ondanks de vlugt van de meest aanzienlijke hervormden, bleef Pauw tot in Sept. 1568 te Amsterdam. Hij vond zich toen genoodzaakt een handelsreis naar de zuidelijke Nederlanden te doen. De schout, die ijverig roomsch-gezind was, maakte van zijne afwezigheid gebruik, door aan te geven bij den raad van beroerte, dat Pauw voortvlugtig was, waarop men begon onderzoek te doen naar zijne handelingen. Den