[Adriaan Casper Parduyn]
PARDUYN (Adriaan Casper), afkomstig uit een aanzlenlijk geslacht, te Middelburg geboren, studeerde in de godgeleerdheid, verkreeg den rang van candidaat, werd rector der Latijnsche school te Goes, Middelburg, en, op raad van Cats, in 1636 te Dordrecht, waar hij den 12den Aug. 1644 stierf. Zijne ambtgenooten Godewyck en Machaëlius betreurden zijn afsterven in lijkzangen. Hij was een man van groote geleerdheid en beoefende de Latijnsche, Grieksche en Nederduitsche poëzy, waarvan men eenige proeven vond voor J. Lydri, Vrolycke Uren des Doods ofte der Wysen vermaeck en het Geestelyck compas van G. Udeman.
Hij liet bij zijne echtgenoot Geertruid, dochter van Cornelis Rijzer en Maria van Beverloo, drie kinderen na. - Josyna, gehuwd met Arnoud van Citters, ambassadeur aan de hoven van Engeland en Spanje; Adriaan, luitenant-kolonel kapitein-kommandant van Vlissingen, en Simon.
Zijne zinspreuk was:
Die overal kwaad hoort en niettemin wel doet,
Die voert in zijnen geest een koninklijk gemoed.
Zie Paquot, Mem. T. VI, p. 170; De la Rue, Gelett. Zeel., bl. 132-134; Michaelius, Epicedium en obitum Pardunii; Godewyck, op de dood van den geleerden Caspar Parduyn; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh., bl. 355, 365, 396; Schotel, Kerk. Dordr. Dez., Illustre-School te Dordrecht, bl. 80, 81, 225; Dez., in Zeeuwsche Volks-Alm. 1856, bl. 215 vlgg.