Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
dr. te Amsterdam, werd aldaar in 1740 geboren. Reeds in zijne kindsche jaren maakte hij zulke vorderingen, dat hij op zijn 15e jaar bekwaam geoordeeld werd de akademische lessen bijtewonen, doch zijn vader deed hem nog 2 jaren doorbrengen in het voorbereidend onderwijs en algemeene letteroefeningen, vooral in de grondige kennis der geschiedenis en die van den godsdienst. Zeventien jaren oud, werd hij student in de geneeskunde aan de Hoogenschool te Leyden, waar hij het onderwijs genoot van Albinus en Gaubius. Na in 1761 de waardigheid van med. dr. verworven te hebben, zette hij te Parijs en Rouaan zijne geneeskundige studiën voort, en na zijn terugkomst oefende hij te Amsterdam met zoo grooten lof de geneeskundige praktijk uit dat hem in 1784, in plaats van den overledenen van Doeveren, het hoogleeraarsambt in de geneeskunde te Leyden werd opgedragen. Hij aanvaardde het den 2den Oct. van dat jaar met eene redevoering de diligenti Therapeutices universalis studio maximo recte medendi instrumento, en hield de eer dezer hoogeschool niet minder dan zijne ambtgenooten E. Sandefort, Oosterdijk en Voltelen op. Paradys was geen vriend van nieuwigheden en wilde de proefnemingen te Rotterdam op het dierlijk magnetismus niet onderzoeken, uit vrees van zich door schijnvertooning of bedrog te laten misleiden. Zijn geneeskundige praktijk, waarin hij theoretische kennis en ondervinding met het schranderst doorzigt paarde, deed zijn roem zoo hoog stijgen, dat men hem van alle kanten kwam raadplegen en hem in 1793 zelfs de waardigheid van lijfarts van Willem V werd opgedragen. De geschiedenis van zijn vak was hem bijzonder eigen, en hij werd daarin tot hoogleeraar benoemd. Den 17den van herfstmaand 1800 aanvaardde hij dit ambt met eene Oratio de cognitione Historiae medicinae, magno cum ad Medici in arte exercenda solertiam tum ad artis amplificationem adjumento. Bij het nederleggen van het rectoraat, door hem in 1793 bekleed, sprak hij de Euthanasia naturali, et quid ad eam conciliandam Medicina valeat. Hij bezat een buitengewone kennis der letterkunde, vooral der Ouden, en eene uitstekende bedrevenheid in de Latynsche taal. Wijttenbach was zijn boezemvriend en heeft hem in vele zijner werken, als mensch en geleerde den grootsten lof gegeven: meermalen komt hij daar voor onder den naam van Critobulus. De omwenteling van 1795, die hij, een voorstander der oude staatsgesteldheid, niet goed keurde, deed hem de post van lijfarts des stadhouders verliezen. Ook troffen hem huisselijke rampen. Van de elf kinderen, die hij bij zijne in 1793 | |
[pagina 89]
| |
gestorvene echtgenoote verwekt had, werden hem 9, sommige in gevorderde jaren en in gevestigden stand, door den dood ontrukt. Hij moest ook nog den ondergang van zijn vaderland in 1810 beleven, doch mogt zijn herrijzing niet zien, daar hij den 7den van herfstmaend 1812 overleed. Hij was een der oprigters van het Leydsche Nosocomium. Zijn overgebleven zoon en ambtgenoot gaf in 1813 een kleinen bundel zijner werken in het licht, bevattende zijne akademische verhandeling de natura inflammationis; zijne intree-redevoering, zijne Oratie bij de aftreding als rector, eene derde in 1800, toen hem de post van hoogleeraar in de geschiedenis werd opgedragen, gehoudene redevoering, benevens eenige openbare lessen, waar echter gevoegd is de Herinnering aan zijne verdiensten, kort na zijn dood, door zijn ambtgenoot en vriend Tollens.
Zie Tollii, Opusc. Academica; Elogium Tib. Hemsterhusii et vita Ruhnkenii (auct. Bergmanno) p. 221, 468; Wijttenbacchii, Philom. L. III, p. 273, Opuse, T. II, p. 341; Te Water, Narratio, p. 92, 239; Siegenbeek, Gesch. d. Leydsche Hoogesch. D. I, bl. 318, 365; D. II, bl. 114, 237; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Konst- en Letterb. 1814, D. II, bl. 52; Collot Escury, Holl. roem, D. VII, bl. 462; Muller, Cat. v. Portr. |
|