Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Dalem enz., eenige zoon van den vorige, den 28sten Mei 1577 te Culemborg geboren, ontving aldaar het privaat onderwijs van Bernardus Zwaardecroon of van Amersfoort. Aan dezen, wiens zoon Henricus, in de geschiedenis der rampzalige twisten, die in den aanvang der 17de eeuw den boezem van het vaderland verscheurden, opentlijk voor de zaak der Remonstranten uitkwam en zich een waar vriend van Grotius betoonde, had hij die gematigdheid in het stuk van godsdienst te danken, welke hem wel eens onder de verdenking bragt van tot de partij der Arminianen over te hellen. Gaf Zwaardecroon hem onderwijs in de oude talen, met een ander leermeester las hij Fransche overzettingen van Plutarchus, Lucanus, Sleidanus en anderen. Ook in de wiskunde en wijsbegeerte ontving hij onderwijs. Jacobus en Hendrik, beide zonen van Gerard Prouninck, waren op begeerte van zijn vader deelgenooten zijner lessen en uitspanningen. Voor hij naar de Leydsche hoogeschool vertrok, liet zijn vader hem een reis door Gelderland, Groningen en een gedeelte van Duitschland doen. Te Leyden genoot hij, behalve het onderwijs van Merula en Scaliger, dien hij ‘son très chèr Scaliger’ noemde, dat van zijne gouverneurs en praeceptoren Samuel de Lechemière de la Rivière, gevlugt edelman uit Sedan, Pierre du Moulin en Zwaerdecroon. Na de akademie verlaten te hebben, reisde hij, onder geleide van Herman Moded, naar Duitschland en vertoefde in 1597 en 1598 te Inn- en Kniphausen bij zijn neef Jdo, met wien hij vriendschap sloot en briefwisseling hield. Te huis weergekeerd, wijdde hij zich aan het bestier zijner toekomstige goederen, en werd hij meermalen door zijn vader naar 's Hage gezonden, om met den raad van State over zijne aangelegenheden te spreken. Uit de stukken van dien tijd leeren wij hem als een bezadigd en verstandig jongeling kennen. De aanmerkingen, die hij nevens de Memoriën van zijn vader schreef, getuigen van grondige regtskennis en buitengewone scherpzinnigheid. Drie jaren na zijn vaders dood huwde hij Catharina, dochter van den afvalligen Willem van den Berg en van Maria, oudste zuster van Willem I van Nassau. Het huwelijk werd in Februarij 1601 met groote pracht gevierd. Nog is het verhaal van zijn huwelijks eisje met zijne jeugdige gemalin in het Archief te Culenborg aanwezig. Na zijne terugkomst aldaar ontwaakte bij Floris het verlangen om het vaderland te dienen, en den roem van Maurits, onder wiens vanen zich de bloem van den Nederlandschen en Duitschen adel schaarde, te deelen, edoch de jammerlijke toestand zijner bezittingen en onderdanen vorderde dringend zijne tegenwoordigheid in Gulicherland, Limburg en Culemborg. Beurte- | |
[pagina 48]
| |
lings ontmoeten wij hem dan ook gedurende de eerste jaren van zijn huwelijk in een zijner heerlijkheden, vooral te Witthem, met verlof en vrijgeleide van den aartshertog en in zijn graafschap van waar hij zich naar den Gelderschen landdag begaf, ‘want het competeerde hem (volgens zijn eigen getuigenis) in regard van seeckere gequalificeerde goederen in het destrict en furstendom Gelre gelegen en daerinne grotelix geerft, daerop te compareren.’ Zoo lang de oorlog woedde, had van Pallant, gelijk hij zelf getuigde, ‘ter regarde van de groote lasten, die het land drukten, de hooge regering niet willen bezwaren of bemoeijen, om voor de voorgeschotene penningen en geleden schade, die zij beloofd had, dat door het gemeene land zouden vergoed worden, eenige recompensie of vergoeding te verzoeken; maar ter contrasie nog daarenboven groote schade van invallen, brandschattingen in mandatien in alle geduld genomen;’ maar toen het bestand was gesloten, het zwaard was opgestoken, rijk beladene vloten naar het vasteland stevenden ‘dat machtig werd in de Indische, als Carthago in de Middellandsche zee, nu de staet en gelegentheid van 't gemeene landt het kon lijden, begon hij ‘op vaste en welgefundeerde vergeldinge ende recompensie behoorlyck regard te nemen,’ en waagde hij het de staten-generaal eene remonstrantie aan te bieden, die overwaardig is gelezen te worden; en eindigde met eene dringende bede om eenige schadeloosstelling of recompense. Wat hierop gevolgd is, weet ik niet, schreef van Oudheusden, doch uit onuitgegeven bronnen blijkt dat hij haar, vooral door invloed van Oldenbarneveld bekwam. Door deze en andere gewigtige diensten, had de grijze staatsman zich een onvergankelijk zedenkteeken in het hart van den graaf van Culemborg gesticht en van dien tijd af liet deze zich geheel door zijn vader (zoo noemde bij hem) leiden. Niets ondernam hij, of eerst moest Oldenbarneveld het goedgekeurd hebben, maar ook geene zwarigheid waaruit de krachtige hand van den veelvermogenden man hem niet redde. De brieven tusschen 1614 en 1618 gewisseld geven de treffendste bewijzen van Floris' diepen eerbied voor zijne wijsheid en van zijn geloof ‘dat de republiek naast God haren voorspoed aan Oldenbarneveld te danken had. In 1618 werd Floris tot 's lands hooge regering geroepen. Reeds jaren te voren had men gebeden ‘de handen toch mede aan den ploeg te slaan.’ Ernstig waarschuwde hem toen de heer van Loenen, burggraaf van Nijmegen ‘dat het hem zou berouwen, dat het zijn bederfenis zou wezen, indien hij zich niet ter vergaderinge der Staten-Generaal liet deputeeren’ en wekte hem op ‘het voorbeeld van zijn vader te volgen, te letten op hetgeen de heer van Brederode deed, | |
[pagina 49]
| |
wiens dienst den lande aangenaam was tot redressement en en maintenement van zijn huis strekte. Ook Maurits had meermalen gewenscht dat hij deel aan 't bewind zou nemen, met belofte, ‘van alle vriendschap met hem te zullen onderhouwen,’ hij wilde evenwel zijn hals geven, indien Barneveld het niet altijd zoude beletten. ‘Hij zou,’ schreven hem zijne gedeputeerden te 's Hage, ‘geen faveur bij de heeren Staten immermeer te verwachten hebben en altijd suspect gehouden worden, indien hij zich niet tot 'slands dienst liet emploijeren.’ Van Pallant had zich niet laten bewegen en zich steeds beroepen ‘op zijne onbekwaamheid en onbedrevenheid in 's lands zaken, de menigvuldigheid zijner eigene bezigheden en het bederf zijner goederen,’ enz. Met het klimmen der beroerte in kerk en staat, was zijne afkeerigheid toegenomen, maar de partij van Oldenbarneveld, die gelijk de contra-remonstranten en Maurits, in hem een steun meende te zullen erlangen, poogde hem door hare drogredenen te betooveren, ja zelfs zou zij hem met het stadhouderschap van Utrecht gevleid hebben. Eindelijk liet hij zich bewegen en werd hij den 4den April 1617 met eenparige stemmen op den landdag te Zutphen gecommitteerd. Zoo als Maurits had voorspeld, liet hij zich door Oldenbarneveld leiden, doch toen er over het houden eener synode nationaal moest geraadpleegd worden, was hij in Duitschland. Omtrent dien tijd werd er, door tusschenkomst van graaf Ernst Casimir, Waldeck en anderen, een verzoening tusschen Maurits en van Pallant bewerkt, edoch de prins achtte het noodig, dat de graaf, totdat de plannen, waarvan hij zwanger ging, ten uitvoer gebragt waren, het vaderland verliet. Hierop liet deze zich tot lid van een gezantschap naar Denemarken benoemen. Na den dood van Maurits nam van Pallant wederom deel aan 'slands beheer, en stond, waar hij kon, de belangen van Frederik Hendrik, waarmede hij door vriendschap verbonden was, voor. Bij de Staten-generaal had van Pallant den roem van voorzigtigheid, bezadigdheid, eerlijkheid en goede trouw. ‘Deze blonken door al zijne onderhandelingen, commissiën, propositiën, objectiën, rapporten.’ Sommigen verhieven, in hunne particuliere brieven zijne schranderheid, anderen gingen nog verder en hielden hem, gelijk d'Espesses den beroemden Joachimi, voor ‘un esprit qui passe l'ordinaire de ce pays,’ doch eenigen hielden hem voor onbekwaam en onbeduidend. Ofschoon wij hem met de groote staatsmannen uit de eeuw van Frederik Hendrik niet mogen gelijkstellen, toch aarzelen wij echter niet hem met een tijdgenoot ‘een man van groot verstand, oordeel en geheugenis, net in 't voorstellen, wijs in 't beslui- | |
[pagina 50]
| |
ten’ te noemen. In verschillende commissiën, hem door de Staten-generaal opgedragen, verwierf hij lof en eer. Hij was een der gedeputeerden, om met d'Espesses, Claus Daa en Reij, ambassadeurs van Frankrijk, Denemarken, Polen en vele andere gewone en buitengewone gezanten te handelen. Toen de koning van Denemarken zich in 1625 aan het hoofd der protestantsche ligue in Neder-Saksen stelde en den oorlog tegen Ferdinand II begon, hielp hij de traktaten tusschen Engeland, Denemarken en de Nederlanden, en dat tusschen Denemarken en de Staten-generaal sluiten, en toen hij begreep, dat de ondersteuning te gering was, drong ook hij het besluit door om andere mogendheden, vooral Engeland en Frankrijk, tot het sterker ondersteunen van koning Christiaan aan te sporen. Ook zette hij, toen deze gedwongen was om den vrede te sluiten, Gustaaf Adolf aan om deel aan den Duitschen krijg te nemen. Wij zien hem werkzaam in de beslissing der geschillen tusschen den graaf van Oost-Vriesland en de stad Embden, Frankrijk en Engeland. Hij handelde met Gideon van Boetzelaer, der staten gezant te Parijs, over het sluiten van een verdrag dat H.H. Mog. niet bekrachtigden, wijl de koning hen er door trachtte te verbinden om hem tegen Groot-Brittanje bij te staan. Hij was een der gecommitteerden om met die van Isabella, zoo te 's Hage als te Maastricht, over een bestand of vrede te handelen en om de alliantie met Frankrijk tot voortzetting van den oorlog en verdeeling der Spaansche Nederlanden te sluiten (1634, 1635). Ook was hij bij het maken der jaarlijksche overeenkomsten tot den jaarlijkschen veldtogt tegenwoordig. In 1639 behoorde hij tot de commissie van wege de Staten-generaal naar Amsterdam gezonden, eene commissie, die de meeste geschiedschrijvers eervol noemden, maar Bilderdijk hem onwaardig achtte. Hij overleed 2 Junij 1639 kinderloos. Na zijn overlijden heeft een meester hem, gelijk Paulus Moreelsen zijn vader, dood op een bedde liggende afgebeeld. De gravures naar de schilderij van Miereveld zijn beroemd. Na een dezer gravures is het portret, geplaatst voor het onderstaand werk van Dr. Schotel, vervaardigd.
Zie, behalve Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; H. Cuyckii, Culemb. Eccles. Ruraemund. Episc. ad Flor. à Pall. Com. Culemb. Paraen.; Carleton, Lettres Mem. et Negoc., T. II, p. 243, 256; D'Espesses, Dépêches d' Hollande, T. I, p. 87; Slichtenhorst, Geld. Gesch. D. I. bl. 58; Uytenbogaert, Leven van het bedien. bl. 47; Baudartius, Gedenckw. Geschied. B. X, bl. 9, 122, 123; Brandt, Hist. der Ref. D. II, bl. 744; Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. I, bl. 548, 639, 1102, 1204, 1260, 1261, D. II, bl. 28, 32, 94 volgg. 227, 318, 323, 409, 439, 414, 437, 504, 592, 605, 606; v.d. Capelle, Gedenks. D. I, bl. 7, 8, 336, 338, 372; Huygens, Korenbloemen, bl. 1058, Leven | |
[pagina 51]
| |
van Frederik Hendrik, D. I, bl. 92, 94, 272, 370; Wagenaar, Vad. Hist. D. X, bl. 201, 224; Hooft; Cerisier; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. VIII, bl. 102, 141, D. XI, bl. 263; Nijhoff, Overzigt van het Archief enz. in Bijdr. van G. en O. St. I; Scheltema, Staatk. Ned. Hist. en Royaards Archief (eerste serie). D. V, bl 387; Te Water, Verbond en Smeeks. d. Edelen. D. III, bl. 224, 225; v.d. Kemp, Maurits van Nassau. D. IV, bl. 164, 265, 266; Voet van Oudheusden, Beschrijv. v. Culemb.; Schotel, Floris I en II van Pallant; Mevr. Bosboom Toussaint, Een Leijdsch Student; Muller, Cat. v. portr. ms Genealogie en Leven v. Floris II v. Pall. |
|