voorgangers en tijdgenooten slechts bloedvaten opvulden. De kundige Soemmering stelde het gezag van het getuigenis van Nuck, met opzigt tot het aanzijn van watervaten in enkele deelen, boven dat van alle anderen, dewijl hij, ‘in het kunstmatig nasporen der opslorpende watervaten, nog door niemand, zelfs niet door iemand der nieuwste tijden is overtroffen geworden. In zijn voornaamste werk Adenographia curiosa et uteri foeminei anatome nova, L.B. 1691 en 1696, 8o., getiteld, verbeterde hij niet slechts alle dwalingen aangaande de watervaten volgens vroegere ontleedkundigen, maar leverde hij ook eene menigte nieuwe en belangrijke waarnemingen. Eerst handelt hij over onderscheidene soorten van klieren; daarna beschrijft hij zeer naauwkeurig het zamenstel der vrouwclijke borst, vervolgens ook dat der andere klieren, het ontstaan der watervaten uit de slagaderen enz. Door dit alles was hij in staat gesteld vele ziekten oneindig beter te verklaren, dan vóór hem geschied was. Zijne onderzoekingen betrekkelijk de generatie zijn mede zeer belangrijk. Hij ontdekte ook eene nieuwe ontlasting-buis voor het speeksel, welke bij sommige dieren voorkomt en beschreef die in zijn werk de ductu salivali nova, L.B. 1985, 8o.
Verder heeft men van hem Operationes et experientia Chirurgica, L.B. 1696, 8o.
Al zijne werken verschenen te Leiden in 1733, 2 vol. 8o.
Zijn vroegtijdige dood, op den 5den van Oogstmaand 1692, werd als een groot verlies voor de hoogeschool en de wetenschap betreurd. Zijne afbeelding komt voor onder de Effigies van van der Aa.
In 't Nederduitsch verscheen zijn Heelkunde, Leid. 1740, met pl. 8o.
Zie Sandifort, Introd. van zijn Mus. Anal. p. XXI; S.Th. Soemmering, Onderz. der gronden, voor een verond. Wederopnem. van Zenuwv. door de Waterv. Amst. 1811. bl. 47; Sebastian, Orat. inaug. (Ann. Gron. 1831-1832) p. 7, 13; Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 294, 295. D. II. bl. 158, 159; Bouman, Ges. der G. Hoog. D. I. bl. 365. D. II. bl. 616, 656; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl. 62; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VII. bl. 1400; Nieuwenhuis, (Aanh.) Kobus en de Rivecourt. Arrenberg, Naaml. bl. 381.