[Notgerus]
NOTGERUS, uit een adelijk geslacht van Swaben afkomstig, werd in 971 bisschop van Luik, en wordt om de menigvuldige gebouwen en kerken, die, na de verwoesting der barbaren, door zijne zorg zijn opgerigt of hersteld geworden, als tweede stichter van de stad en het bisdom van Luik aangezien. Onder anderen stichtte hij, omtrent het jaar 987 de collegiale kerk van St. Jan te Luik, aan welke keizer Otto III in 997 de kerk van Hedikhuizen schonk. Onder het bestuur van Notgerus werd de kerk te Budel (dekanaat van Helmond), welke door Pepinus van Herstal aan de abdij van Kevermunt of Chèvremont was verleend, door keizer Otto aan de hoofdkerk van Aken opgedragen. Notgerus verkreeg in 985 voor zijn bisdom het graafschap Huy, dat voor hem Ansfridus, die daarna bisschop van Utrecht geweest is, bezeten had. De kerk van Luik had eenige jaren te voren, bij opdragt van het klooster van Lobbes, het gebied over de helft van de stad Mechelen verkregen, in welk bezit zij, tijdens het bestuur van Notgerus, in 980, door keizer Otto werd bevestigd. De bisschoppen van Luik behielden het opperbewind over Mechelen tot het jaar 1336, wanneer de bisschop Adolf van der Marck het aan Lodewijk, graaf van Vlaanderen, verkocht. Het was door de bemiddeling van Notgerus, dat de Duitsche keizer, Hendrik II, ten jare 1007 aan het kapittel van Thorn in Limburg, het regt van tol en regtsgebied schonk, alsmede het beschermheerschap over de kerken van Britte, Chamaritte en Avesaath.
Aan Notgerus wordt de instelling van ‘den dag der geloovige zielen’ in het bisdom van Luik toegeschreven; dit feest was in zijnen tijd door den H. Odilo, abt van Cluny, begonnen. De kerkvoogd zorgde ook voor den bloei der wetenschappen. Hij stierf, zoo men denkt, in 1007. Er zijn schrijvers, die hem onder het getal der ‘Gelukzaligen’ of ‘Heiligen’ rangschikken.
Zie Miraei, Dipl. T. I. p. 50, 507, 657. T. II. p. 1017; Not. in Dipl. Miraei, T. III. p. 121; Lobbet, Gloria Leod. Eccl. p. 75; C. Smet, Heyl. en Roemw. Pers. D. II. bl. 39; van Gils, Cath. Meyer. Memor. bl. 20; van Gils en Coppens, Nieuwe Bes. van het Bisdom van 's Hert. D. I. bl. 33, 34; v.d. Chijs, De Munten der Leenen van Brab. en Limb. bl. 187; M. Polain, Notger. Brux. s.d. 8o. Extr. des Belges illustr.); J.B. Pitra, l'cvêque Notger. Liège 1853 8o. Extr. du Bullletins de l'Instit. archéoli.