[North]
NORTH, zoon van den baron North, zeer gezien bij Leycester, kreeg in 1586 ongenoegen met zekeren Webbes, lokte hem naar buiten, greep hem met behulp van 5 of 6 dienaars aan, bond hem, wierp hem achterover, en ‘boorende (schrijft Hooft) eindtlyk met beide de duimen, tot de hoolen des gezigts in, drukt hem de ooghappels uit, zoodat ze op de kaaken hingen. Webbes daarnaar ontbonden, duwde ze zachlyk weder inwaarts, en ontging, hoewel te nauwe noodt, de blindtheit.’ Hij vertoonde zich met zijn bebloed aangezigt aan Leycester en verzocht regt. North vlood na den Briel, om van daar naar Engeland over te steken, doch hij werd door den schout gevangen. Gevraagd hoe te handelen, beval Leycester hem los te laten en voegde er bij dat de zaak, als uitstaande tusschen twee Engelschen, ter kennisse van hare Majesteit behoorde.’
In het volgende jaar 1587 vielen eenige Engelsche ruiters in Holland, door North en den Heer van Brakel, volgens het gerucht, opgemaakt, doch volgens hun voorgeven op bevel hunner oversten en der Utrechtsche Staten. ‘Waarschijnlijk was deze zijn vader Lord North.’ ‘Deeze (schrijft Hooft) uit den voetzande opgeholpen door gunst van Leycester (want zijn grootvader was eens vleeshouwer zijns ambachts geweest) had den mond gemaakt op eenighen aanzienlijken Staat hier te lande, en men hield het doorgaands daarvoor dat hij naa 't Stadthouderschap van Utrecht stak.’ Leycester magtigde hem in 1586 tot verkiezing van den nieuwen Utrechtsche magistraat.
Zie Hooft, Ned. Hist. bl. 1118, 1132, 1154; Wagenaar, Hist. D. VIII bl. 166; van Wijn, Nalez. bl. 308.