| |
[John Noorits]
NORRITS (John) Engelschman, overste van een regement of tien vaandelen Engelschen in dienst der staten, komt het eerst in het gevecht bij Rimenant in 1578 voor. Toen hij zich in 1580 te Zwartsluis, in Overijssel bevond, zond hij van daar een aantal schutters naar Giethoorn, op den vijand af, van welke zij een vaandel verrastten en verstrooiden. In
| |
| |
persoon trok hij in het laatst van dat jaar met weinig paarden en 23 vaandelen voetvolk, te zamen weinig meer dan 1800 man uitmakende, naar Meppel, latende Zwartsluis met slechts drie vaandelen bezet. De Spaanschgezinde graaf van Rennenberg besloot eene zoo zwakke bezetting aan te tasten Norrits, in tijds daarvan verwittigd, zond derwaarts een deel Engelschen en Walen, die, in de schans binnengelaten met de bezetting een uitval deden op den vijand, hem op de vlucht dreven en wel 300 man versloegen. Aan buit ontnamen ze, behalve het geweer van ruim 500 man, twee standaarden, van welke hij eenen, nevens 700 pond buskruid, en weinige dagen later f 1600 aan goud, den belegerden toezond. Omtrent denzelfden tijd waagde Norrits, over het moeras, een kans op de Rennenbergschen, doch met weinig vrucht. Het ontzet van Steenwijk, 't geen door Rennenberg belegerd was, werd nu het groote doel van den Engelschen overste. Met het begin van 1581 verliet hij, na tot veldheer der Staten, op eene jaarwedde van 1200 pond ter maand, aangesteld te zijn, zijne legerplaats te Meppel, en sloeg zich op nieuw te Gicthoorn neder. Hier kwam men hem aanzeggen, dat Steenwijk het geen vier dagen langer kon uithouden. Norrits zond hierop aan Sonoy om eenige tonnen bier en andere levensbehoeften, en deed ter zelfder tijd (17 Jan.) aan de belegerden weten: ‘Zij hadden zich gereed te houden, wijl hij in den volgenden nacht iets tegen den vijand zou ondernemen.’ Met zijn regement Engelschen, dat van graaf Willem Lodewijk van Nassau en eenig ander volk, nog geen 2000 man, trok hij in stilte naar Steenwijkerwoud, viel onverhoeds op de Rennenbergsche ruiters in en stak de huizen in brand. Intusschen deden de belegerden een uitval en raakten met den vijand handgemeen. Er sneuvelde veel volks aan beide zijden, doch de
aanvallers keerden eerlang naar binnen. Norrits trok insgelijks af, naar een digt met boomen bezet kamp, doch werd derwaarts door Rennenberg, die hem naauw hield ingesloten, gevolgd. De Staatsche veldoverste bevond zich thans in groote zwarigheid, zonder leeftogt, zonder ruiterij en onkundig van den weg, langs welken hij zich naar het leger kon begeven. De weg naar de stad stond hem wel open, doch hij vond het ongeraden meer volk er in te brengen, wegens de schaarsheid van leeftogt, die er, volgens opgave, in was. Ten einde raad, terwijl zijn volk verliep, trof hij gelukkig een Steenwijker aan, die hem den weg wees naar Blokzijl, van waar hij, door den zelfden gids, de belegerden liet weten, dat hij, gesterkt met Friesche hulpbenden, die van uur tot uur verwacht werden, binnen kort zijne vorige legerplaats dacht te betrekken. Nu sloeg hij, na zijne benden verzameld te hebben, zich neder in het klooster van St. Janskamp. Rennenberg, hiervan onderrigt, sloeg
| |
| |
derwaarts den 24sten Januarij op weg, en wierp in allerijl eenige schansen op.
Norrits, dus ingesloten, bevond zich in grooten kommer, daar er zoo veel gebrek aan levensvoorraad was, dat men zich met paardenvleesch moest behelpen. Hij liet echter den moed niet zinken, en weerde Rennenberg zoo moedig af, dat deze, ook op de tijding der aankomst van Friesche hulp, in den nacht met stille trom, met achterlating van lijftogt, dooden, gekwetsten en gevangenen, naar Steenwijk aftrok. In den aanvang der volgende maand leed Rennenberg wederom een groot verlies, daar eenig voet- en paardenvolk van Norrits, des nachts van den 9den Februarij ter sluik uitgetrokken, bij Dieveren, een dorp in Drenthe, een deel zijner ruiters verrastte en sloeg, en o.a. 126 paarden buit maakte, en den brand stak in de huizen en eenige wagens met monden krijgsbehoeften, die ze moeijelijk konden vervoeren. Dit alles wakkerde den moed van Norrits aan, die gewoon des daags en 's nachts alles met eigen oogen te zien, thans de kans schoon meende te hebben tot ontzet der belegerde stad. Met 3500 knechten en 6 kornetten paarden opgebroken, legerde hij zich in 't oosteinde van Steenwijkerwoud, deed er een plaats afperken met aarden wallen, die den soldaten tot borstweeringen dienden, en liet zijne vaandels in zulke voege op de hoogten planten, dat ze binnen Steenwijk konden gezien worden. De vijand liet hem hier niet onbestookt liggen; er viel eene schermutseling voor tot wederzijdsche schade, die echter Norrits niet belette zich nader bij de stad te legeren, van waar hij het de Rennenbergschen eerlang zóó bang wist te maken, dat ze, vermoeid van arbeid en honger, onder vloeken en dreigend roepen om soldij, begonnen te deinzen. Nu onderrigtte de wakkere Norrits, door brieven in looden kogels gesloten, de belegerden 't geen zij te doen hadden, en zond, in den vroegen morgen van den 22sten Februarij, een goed aantal
manschappen stadwaarts, die door een goed deel der belegerden, die zware balken bij zich hadden, om de slooten te vloeren, ondersteund werden. Over deze trokken nu de ontzetters, met koorn, meel en buskruid, een welkome voorraad, door welke de stad gespijsd werd, die, ondanks het schieten van den vijand, nogmaals gelijken aanvoer bekwam. Graaf Rennenberg wanhopende Steenwijk te bemagtigen, trok nu heimelijk in den nacht van den 12den Februarij af. Norrits deed hierop zijne intrede binnen de stad, doch reed terstond weder ter Oosterpoort uit, om 's vijands toestand te bezigtigen. Wel had hij lust zijne achterhoede aan te vallen, doch aangezien de dikke lucht het nasporen belette, van 's graven geregelden aftogt, stelde hij dit uit den zin, maar zond zijne benden deels naar Vollenhove, deels naar Meppel, om eenige rust te genieten. Deze duurde echter niet lang.
| |
| |
In den zomer van hetzelfde jaar rigtten de Rennenbergschen in Friesland nieuwe vijandelijkheden aan. Ter hunner beteugeling werden Norrits met zijne Engelschen, nevens acht vaandels van Sonoy en eenig ander volk naar Rinsumageest gezonden. Toen de Rennenbergschen, die te Kollum gelegerd waren, van daar naar Grijpskerk opbraken, deed Norrits Munnikezijl bespringen en bemagtigen. Nu trok de vijand in slagorde uit zijne legerplaats op. Welhaast raakten de benden aan elkander, met het gevolg, dat Norrits hem terugdreef en tot onder de wallen van Groningen vervolgde; terwijl zij verscheidene vaandels, vier stukken geschut, een menigte geweers, al de pakkaadje, vele gevangenen en wel 200 dooden in den loop lieten. Nog grooter slagting zou Norrits hebben aangerigt, zoo hij meerder paardenvolk had gehad.
Na Rennenberg's dood had Norrits met diens opvolger, Francisco Verdugo te doen. Deze, het gedeelte der Ommelanden, dat nog staatsch was, gewonnen hebbende, lag thans te Noordhorn. De landraad begaf zich, om hem het hoofd te bieden, naar Leeuwarden, verzamelde al de ruiters in dat oord, en vereenigde zich met het voetvolk van Norrits, dat thans bij Kollum lag. Hier begonnen de Friezen eerlang te morren dat er niets werd uitgevoerd. Norrits korselig van aard, nam hierop een hagchelijk besluit. Hij trok met ruim 2000 knechten en 500 paarden den laatsten September op om de Spaanschgezinden aan te tasten. Hij deed den aanval en scheen schoone kans op de zege te hebben door zijn grof geschut, waarvan Verdugo onvoorzien was, zoodat zijn volk reeds aan 't wijken sloeg. Het te vurig en onbezonnen aanloopen der Staatschen was echter oorzaak, dat de Spaansche veldheer, een opening ziende, daarop inbrak en doordrong tot aan 't grof geschut, hetwelk schandelijk verlaten werd. Nu ging het onder de Staatschen op een vlucht met zwaar verlies zoo van bevelhebbers als gemeenen. Norrits zelf bekwam er wonden aan zijn regterhand. Deze was zijn laatste veldtogt. Hij viel door zijne gehechtheid aan de staten in ongenade bij Leycester, die hem in 1587 op schriftelijken last van Koningin Elisabeth eerst naar Engeland vervolgens naar Ierland zond tot weering, zoo 't heette, van een inval der Spaanschgezinden, doch ‘inderdaad omdat hij den landvoogd over de hand was, als staande hij zeer wel met de Staten van den lande en om zijn oeffenen van goede tucht onder 't Engelsche krijgsvolk, 't welk hem ontzag doch te gelijk beminde.’
Zie W. Lanius Doccus (Doccumensis?) Die belegeringe, bezettinge ende ontzettinge der sladt Steenwyck, in Sticht van Overijssel, Ao 1580 beg. 18 Oct. 1580, eindig 23 Febr. 1581, 1581 4; Eygentliehe unnd Wahrhaftige nieuwe Zeitung von der gewaltige unnd grosse belaqerung der stadt Steenwyek etc. Cölln 1581 4. P, Brouerius
| |
| |
(Brouwer), Brevis narratio, orat. ligata, de liberatione urbis Steenwycensis, in Trantisulania sitae, Daventr. 1581 4; L.N. Schuurman, De belegering van Steenwijk door de Spanjaarden in 1580; dichtstuk, Zwolle 1835 8; S.F. Klijnsma, Geschiedk. herinneringen aangaande de voormalige vestingen, Steenwijk, Kuinre en Blokzijl, Meppel 1853 8; Aanteekeningen van mr Z. ter Stege (over de geschied. van Steenwijk op het einde der 16 eeuw) verm. met nalezing en bijvoegsels door F.A. Ebbinge Wubben, Meppel 1859 8; Strada, de Bello Belg. Dec. 1 Libr. X. p. 560, 562. Bor, Hooft, Cerisier; R. Fresinga, Memor. bl. 344, 350, 357, 364, 371, 395, 403, 458, 462, 467, 478, 483, 484; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII bl. 225, 360, 362, 363, 364, 366, 387. D. VIII bl. 199, 318; Bosscha, Neerl. held. te land, D. I bl. 265, 266; Groen van Prinsterer, Aroh. T. VII p. 384. T. VIII p. 15, 17, 23, 351, 363-367; Motley, the Rise of the Dutch Republ. p. 509, 410; Kok, Kobus en de Rivecourt. |
|