bij de gemeente van het Lam bevorderd, reisde ter zijner ontwikkeling naar Engeland en Frankrijk, waar hij met de geleerdste mannen van zijn tijd kennis maakte. In het vaderland teruggekeerd, aanvaardde hij den 28sten November 1735 zijn post met eene Oratio de utilitate Philosophiae in theologia et de praestantia religionis revelatae. Den 1sten December van dat jaar opende hij zijne lessen, en de Doopsgezinden mogten 24 jaren de vruchten van den ijver van dezen geleerden man plukken. Een aantal bekwame leeraars zijn in zijne school gevormd. Hij overleed 9 Augustus 1759. Zijn portret bestaat.
Behalve zijne dissertatie de innumerabilibus mundis zijn ons geen geschriften van hem bekend.
Zie K. de Vries, Lijkr. over het afsterven van T. Nieuwenhuis, Amst. 1759; Ypey, Korle Ges. der 18e eeuw, D. IX. bl. 183; D.J. van Lennep, Mem. Athen. Amst. p. 293; Blaupot ten Cate, Ges. der Doopsgez. in Holl. D. II. bl. 97, 102, 129; S. Muller, Ges. van het Onderw. in de Theol. bij de Ned. Doopsg. bl. 33 volgg. Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Sepp, Joh. Stinstra en ziju Tijd, D. I. bl 18, 58, 207 volg. D. II. bl. 154, 254, 291, 295. Dez. in 't Jaarb. voor de Doopsgez. van 1840-1850, bl. 99-112.