Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacobus Nieuwenhuis]NIEUWENHUIS (Jacobus), zoon van Jacob Severin NieuwenhuisGa naar voetnoot(*) en Maria Geertruida Scholl, van Burtscheid bij Aken, werd den 26sten October 1777 te Alkmaar geboren. Zijn vader wilde hem voor den handel opleiden, doch door voorspraak van den Lutherschen predikant Nicolaas de Reus, gaf hij hem in 1789 vrijheid tot studeren. Na de Latijnsche scholen te Alkmaar doorloopen te hebben en privaat-les in de wis- en natuurkunde van den schoolmeester Govert de Beer, die hem zelfs met de werken van Descartes en Spinosa bekend maakte, genoten te hebben, werd hij door den predikant J.W. Statius Muller, eerst te Alkmaar en later te Haarlem, gedurende 2 of 3 jaren voor de akademische studiën opgeleid. Vervolgens begaf hij zich naar Tubingen, waar hij de lessen van Storr, Flatt, Schnurrer, Gaab en Pfleiderer bijwoonde, en van Mag. Hauber nog privaatles ontving. In 1798 keerde hij naar Alkmaar terug, in 1799 werd hij proponent en in het volgend jaar predikant bij de Luthersche gemeente te Zutphen. Hier was hij werkzaam tot in 1803, toen hij naar Utrecht beroepen werd, waar hij de 13 eerstvolgende jaren bleef. Gedurende zijn verblijf aldaar, sloeg hij in 1805 een beroep naar Gronin- | |
[pagina 232]
| |
gen en in 1809 naar Rotterdam af; doch in 1816 nam hij een beroep als hoogleeraar in de wis- en natuurkunde te Deventer aan. Hij had als predikant zijne studie in de wis- en natuurkundige wetenschappen, reeds te Alkmaar begonnen en te Tubingen vervolgd, voortgezet, gedurende zijn verblijf te Zutphen daarin onderwijs gegeven aan de kadetten van de Militaire School, door den generaal Voet bestuurd, en ten nutte van hen een Wiskundig Leerboek in het licht gegeven. Te Utrecht tot lector benoemd aan de aldaar gestichte Fundatie van Renswoude, was hij, om die betrekking onder keizer Napoleon te kunnen behouden, verpligt geweest zich den academischen graad van doctor in de wijsbegeerte te verwerven, hetwelk hij den 28sten Februarij 1811 op theses gedaan had. Voorts hield hij in 1823 een avond-cursus over de natuurkunde, en voor eenige inzonderheid Duitsche studenten, een cursus over de geschiedenis der bespiegelende wijsbegeerte. Den 31sten October 1816 aanvaardde hij den opengevallen leerstoel van Chernac met eene Oratio de varia philosophandi ratione, cum mentis humanae indole et progressibus comparata, opgenomen in de Annales Acad. Gron. 1816-1817, p. 637-653. In 1822 werd Nieuwenhuis naar Leyden beroepen, ter vervanging van S.J. van de Wijnperse, als hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte en den 15den Julij van dat jaar aanvaardde hij den post van met een Oratio de praestantia Philosophiae theoreticae in dissensu Philosophorum conspicua, gedrukt in de Annales Acad. Lugd. Bat. 1822-1823. Ruim twintig jaren werkte Nieuwenhuis mede door zijn onderwijs en schriften tot den roem der Leydsche hoogeschool. Gedurende het akademie-jaar van 1833-1834 bekleedde hij de waardigheid van rector magnificus, die hij nederlegde met eene Oratio de primcipiorum pugnd in rebus gruvissimis cautè dejudicandis, uitgegeven in de Annales Acad. Lugd. Bat. van dat jaar. Na op zijn verzoek, 29 Maart 1843, zijn emeritaat verkregen te hebben, verliet hij Leyden en vestigde zich met zijn huisgezin op het buitengoed van een zijner zonen, het huis den Engh bij Vleuten in de provintie Utrecht, waar hij zijne overige levensjaren doorbragt, zich bezig houdende met zijne bij voorkeur geliefde wijsgeerige bespiegelingen, en het uitgeven van geschriften. Uit de kerk tot de hoogeschool overgegaan, verloor Nieuwenhuis de eerste niet uit het oog. Hij behoorde tot de commissie ter organisatie van de Evangelische-Luthersche kerk hier te lande, door koning Willem I benoemd, en was, sedert de oprigting harer Synode in 1829 lid van deze hooge kerkvergadering en van hare Synonale Commissie tot in 1844, | |
[pagina 233]
| |
en van 1825-1846 curator van het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam. Van 1826 tot 1834 nam hij als buitengewoon predikant bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Leyden, de dienst waar op twaalf predikbeurten 's jaars. Van 1826 tot op zijn vertrek uit Leyden, was hij lid van de plaatselijke schoolcommissie aldaar. Als geleerde genoot Nieuwenhuis de algemeene achting en werd hij achtereenvolgens lid van verschillende genootschappen, van welke dr. Bergman in de levensbeschrijving van den hoogleeraar (bl. 171, 172) een lijst heeft gegeven. Nieuwenhuis beoefende ook de dichtkunst. Reeds op 14jarigen leeftijd gaf hij een gedicht in het licht bij het eeuwgetijde der Luthersche gemeente in Alkmaar 1792; een gedicht Het Noodlot getiteld, vindt men in den Schouwburg voor 1807, no. 8. Hij huwde (1) 18 September 1800 te Zutphen Carolina Wilhelmina Ferdinandine Domela van Brunswijk, gestorven 13 September 1810, hem 6 kinderen, o.a. dr. Ferd. Jac. Domela Nieuwenhuis, hoogleeraar bij het Evangelisch-Luthersch Seminarie te Amsterdam, nalatende; (2) Anna Margaretha Elisabeth van Pesch, die hem 10 kinderen schonk, van welke nog 5 zonen) mr. Coenraad Jacob Nicolaas, kanton-regter te Woerden; mr. Hendrik Bernard te Utrecht, mr. Dionys Christiaan bij Utrecht, mr. Adriaan Jacob te Parijs) en ééne dochter, (Anna Jacoba, gehuwd met Ds. J.J. Richard, prekikant bij de Hervormden te Zeist) in leven zijn. Nieuwenhuis overleed 7 April 1857 en werd den 11den aan de Bildt ter aarde besteld. Een welgelijkend portret met facsimile zijner handteekening, naar eene daguerreotype voor 1847 is in November 1847 door J.P. Berghaus te Leyden in steen gebragt. Hij gaf in het licht: Wiskundig Leerboek, Zutphen, 1803, 2 d. Het eerste deel, de Rekenkunde en Meetkunde, is opgedragen aan den Utrechtschen hoogleeraar Hennert; het tweede, de Algemeene Rekenkunde of Algebra, aan den generaal Voet. Te Utrecht schreef hij een aantal beoordeelingen en andere stukken, meest van wijsgeerigen inhoud, in den Schouwbnrg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde, b.v. Beoordeel. van Rh. Feith's Brieven aan Sophia over de Kantiaansche Wijsbegeerte. J. Kinker, Brieven van Sophia aan mr. Feith. Korte Verklaring der Schellingiaansche wijsbegeerte. Gedachten van den wijsgeer Fichte over het Christendom. Geschiedk. onderzoek. over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige grondbeginsels op de Natuurkunde in Verh. door Teyler's Tweede Genootschap, 16e stuk Haarl. 1809, bl. 81-256. | |
[pagina 234]
| |
Handleiding tot het Catechetisch onderwijs in den Christelijken Godsdienst, Zutphen, 1806, 12o. Leerredenen, Ald. 1808. Zie Bijdragen tot de Geschied. der Evang.-Luth. Kerk in de Nederl. verzameld door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis. St. I. bl. 66, 1845, bl. 115-155. Het gewigt van dën eed geschetst in eene leerrede over Jacob V:12, ald. 1803. De luisterrijke Overwinning der Bontgenooten in den Veldslag van Belle-Alliance, godsdienstig gevierd in eene Leerrede over Openb. XI:15-18, Utrecht, 1815. Zie Bijdragen, bl. 155-157. Quaestiones Philosophicae inaugurales, Traject. ad Rhen, 1811, 4o. Gedachten over het Akademisch Onderwijs der bespiegelende Wijsbegeerte in het Koningrijk der Nederlanden, Leyd. 1834. Intia Philosophiae Theoreticae Vol. pr. Psychologices Logicesque elementa conplectens. Vol. Sec. pars pr. elementa Metaphysices (historiae adumbrata) complectens, Lugd. Batav. 1831-1833, 2 T. 8o. Quaestiones Logicae in usum scholarum, Lugd. Bat. 1842. Ph. W.v. Heusde, de Socratische School, vierde deel, de Metaphysica, nader toegelicht en beoordeeld door J.N., Leid. 1840, 8o. Ned. vertaling uit het Fransch van dr. H. Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naar de leer van Dr. F.C. Krause enz. met aanteekeningen, Utrecht, 1847, 2 d. gr. 8o. Voorberigt voor de door een andere hand naar het Deensch gemaakte vertaling van dr. H. Martensen's Grondschets voor een stelsel der Zedelijke Wijsbegeerte, Utrecht, 1847. Onderscheidene boekbeoordeelingen in het Algemeen Letterk. Maandschrift. Een dier beoordeelingen, die van dr. D. Burger's werkje over het opklimmende deel der wijsbegeerte, volgens Krause, gaf den Leidschen hoogleeraar in de godgeleerdheid dr. J.H. Scholten, aanleiding tot zijn tegenschrift: Over het Gods begrip van Krause, Brief van den Heer J Nieuwenhuis, Doctor en voormalig Hoogleeraar der Wijsbegeerte, Leiden, 1846. Tweetal Leerredenen van J.N. en H.J. Matthes, gehouden te Leyden op den 9 November 1828, bij gelegenheid der bevestiging en intrede des laatst genoemde, als predikant der Evangelisch-Luthersche Gemeente aldaar, Leyden, 1828, 8o. Een aantal artikelen in het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, onder toezigt van G. Nieuwenhuis, uitgegeven bij H.C.A. Thieme te Zutphen, 1820 en verv. vooral in het 1ste deel op letter A. Redevoering over het onweder. | |
[pagina 235]
| |
De Geschiedenis der Bespiegelende Wijsbegeerte beschouwd als de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest. Het Verband der Wiskunde met eene beschaafde Opvoeding. De drie laatste in N.G. van Kampen, Magazijn voor Wetens. Kunsten en Letteren, 1822-1830, 5de deel, 3de stuk, bl. 355 en v. 6de deel, 3de stuk, bl. 321-352, 8ste deel, 3de stuk, bl 171-398. Redevoering over het leven en de wijsgeerige verdiensten van den Hoogleeraar J.J. Hennert, vóór het 1ste deel van diens Lessen over de eerste beginselen der Wijsbegeerte, uit het Latijn vertaald door G.C. Spaan, Leyd. 1822. Herinneringen aan J.W. Statius Muller, Evangel. Luthersch Predikant, vóór diens overzetting van Het leven en karakter van den beroemden Engelschen Godgeleerde Dr. P. Doddridge, Nijmegen, 1837, kl. 8o. Voorrede vóór J.W.S. Muller's nameloos uitgegeven Stemmen uit het graf van eenen Christen, enz. Dordr. 1839.
Zie Siegenbeek, Ges. der Leydsche Hoog. D. I. bl. 436. Toev. en Bijl. bl 261; Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Ges. der Ev. Luth. Kerk in de Ned 1e St. bl. 60 en v. 135-138. St V. bl. 43-45. St. VII. bl. 151-157. Schouwo. van In- en Uitl. Lett.; Verh. van Teylers Tweede Gen. St. XVI. bl. 81-256; Boekz. Nov. 1816. bl 637. Amst. 1857. bl. 463, 459; Alg. Konst- en Lett. 1847. No 35, 54. 1857. No. 16. Sepp, Proeve eener Pragm. Ges. der Theol bl 97, 162 volg. Korte Ges. der Leydsche Hoog. 1821-1822; Studenten Almanak voor 1823. Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1845. bl. 84, 1857. bl. 162 volgg. Utr. Cour. 11 April 1857; Muller, Cat. van Portr. |
|