kingen was hij werkzaam en nuttig.
Als ouderling bij het classikaal bestuur te Groningen, werd hij door de hooge kerkvergadering van 1850 benoemd tot lid der algemeene synodale commissie. Gedurende drie jaren bleef hij lid, en zijne adviezen oogstten doorgaans hoogen lof en goedkeuring in.
Twintig jaren lang was hij grootmeester der Loge l'Union Provinciale, gevestigd te Groningen. Koning Willem II schonk hem de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw; het Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de Maatschappij van Ned. Letterkunde benoemde hem tot lid. Ook was hij sedert 6 Januarij 1813 werkzaam lid van het genootschap Pro excolendo Jure patrio te Groningen. Zijn portret als grootmeester bestaat levensgroot.
Hij schreef:
Oratio de ratione etc. Gron. 1824, 8o. en in Ann. Acad. Gron. 1822-1823.
Handleiding bij akademische Voorlezingen over het hedendaagsch regt, 2 stukken, Gron. 1827, 2de dr. 1831, 8o.
Memorie van Regte over het Erfpachtsregt, ingevoerd bij de wet van den 10 Jan. 1824, met betrekking tot de Groninger vaste Beklemming, Gron. 1831 (in vereeniging met mrs. H.O. Feith, W.J. Quintus, H. Trip en H. de Ranitz).
Voorlezing over de wenschelijkheid om bij de herziening onzer wetgeving dezelve aan te vullen door een volledig zamenstel van stellige regtsbepalingen omtrent de middelen tot handhaving van regt, Gron. 1833, 8o.
Akademische Voorlezingen over het Nederlandsch Burgerlijk Regt, Gron. 1849 en 1854.
Van het huwelijk en de regtsbetrekkingen, die door en ten gevolge van het huwelijk tusschen de echtgenooten geboren worden. Afzonderlijk en buiten zijne voorkennis uitgegeven, en in 2de stuk van het eerste deel zijner Akadem. Voorlezingen, Gron. 1854.
Redevoeringen in de Staten-Generaal, in Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet, 1847-1848, D. III. bl. 247, vgg. 319, 376 vgg. 485, 525.
Iets over eene beweerde tegenstrijdigheid in art. 187 van het Nederl. Burg. Wetboek in Mrs. G. Diephuis en A. Oudeman, Opmerkingen en Mededeelingen, St. II. bl. 23-29.
Over het ongegronde der regtspreuk Error communis jus facit, bepaaldelijk tot hare toepassing op instrumentaire getuigen in Bijdr. tot Regtsgel. en Wetg. D. X. bl. 186-221.
Onderzoek betreffende eene transitoire questie omtrent het vruchtgebruik door de wet aan de Ouders toegekend van de goederen hunner minderjarige kinderen in Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetg. D. I. bl 120-139.