| |
[Frans Naerebout]
NAEREBOUT (Frans), door Nierstrasz zoo voortreffelijk bezongen, eerst visscher en loots van de Oost. Ind. Compagnie ter kamer Zeeland, later ontsteker van de groote Bakenlantaren aan de Ooster Schelde, werd 31 Augustus 1748 te Veere geboren en vertrok in zijn eerste jeugd met zijne ouders naar Vlissingen. Zijn vader, Mattheus Naerebout, een visscher, was een zeer deugdzaam en zedig man, welke lof mede toekomt aan zijn broeder Jacob. De beide broeders Jacob en Frans Naerebout maakten zich beroemd door den stouten en herhaalden togt naar het wrak van het Oost. Ind. Comp schip Woestduin, dat den 23 Julij 1779 op de Noorderrassen, in het gezigt van het eiland Walcheren, was vast geraakt en aan stukken stiet, Zij reddeden met levensgevaar eerst 71, naderhand en 16 der ongelukkige schipbreukelingen en bragten ze te Vlissingen behouden aan wal. Fen zoo stoute als edelmoedige onderneming vervulde aller harten en monden. De nieuwspapieren bazuinden de glorie der Naerebouten uit. Zij werd geboekstaafd in het Vervolg der Vaderlandsche Historie, D. II. bl. 212; in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van Junij, September en October 1779 bl. 770, 884
| |
| |
en 1154; in de Handleiding tot de Physiognomiekunde, D. I. bl. 106; in een Bericht wegens het verongelukken van het Oost-Indische schip Woesduynen en de redding der meeste schepelingen door de menschlievende pogingen van de gebroeders Naerebout, opgesteld uit verscheiden mondelinge en schriftelijke verhaalen van geloofwaardige ooggetuigen, door een hoogschatter van ware verdiensten, Middelb. kl. 8o. en het Bericht wegens het verongelukte Oost-Indische schip Woestduin; en de reddinge door de gebroeders Naerebout, Middelb. 1780, (door Prof. te Water) gr. 8o., bij gelegenheid van vier platen in het koper gebragt naar de teekeningen van Engel Hoogerheide, het verongelukken van het schip en de redding der meeste schipbreukelingen voorstellende. De toen jeugdige Vlissingsche dichter Bellamy schilderde de grootmoedige daad niet lang daarna met levendige verwen in een vertoog, getiteld de Schipbreuk in het Mengelwerk der Vad. Letteroef. D. II. bl. 198. Aan de beide Naerebouten en acht hunner togtgenooten werd den 23 Sept. 1779 door bewindhebbers van de Oost Ind. Comp. ter kamer Zeeland eene belooning van f 1800 toegelegd, en vijf dagen later in de Algemeene Vergadering van den Oeconomischen Tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, aan Jacob en F. van Naerebout, met algemeene toejuiching, ieder de gouden medaille of 23 ducaten of anders de zilveren medaille en 23 ducaten toegewezen tot erkentenis hunner loffelijke daad. De laatste werden hun den 14 April 1780 door N.C. Lambrechtsen, secretaris van het Vlissingsche departement van den Oeconomischen Tak, met een aanspraak (in het Bericht van te
Water opgenomen) overhandigd.
Rhynvis Feith, gedeputeerd van het departement Zwolle, ontboezemde toen het volgende extempore:
De beste Maatschappij, uit de eêlste zucht ontsproten
Schenkt aan Bataafsche deugd een gouden eerekroon,
Zij schat verdiensten hoog in Neêrlandsch achtb're grooten,
Maar vindt ze in 't visschers kleed, hoe nedrig, ruim zoo schoon
Straks is de taal van 't hart in ieders oog te lezen,
De mensch, de Batavier, al wat gevoel heeft, schreit,
Dus heiligt goud, der deugd eenstemmig toegewezen,
Vereeuwigt, Vlissingers, uw deugd en menschlijkheid.
De redding der schipbreukelingen van 't schip Woestduin was de eerste daad, die de namen van Jacob en Frans Naerebout beroemd maakte. Jacob bepaalde zich meer bij de visscherij, en overleed eenige jaren later, maar Frans Naerebout hield zich voornamelijk aan het gevaarlijk ambacht, om schepen in zee te geleiden en weder binnen te brengen. Van zijne bekwaamheid in dit vak, gaf hij, niet lang na het gebeurde met het schip Woestduin, eene uitmuntende proeve met 's lands fregat Brunswijk, kapitein Pruyst. Tegen zijnen raad uitgezeild, zou het wiskunstig op den Dorpel gebleven zijn,
| |
| |
doch Naerebout deed alle de reven uitsteken, de benedenzeilen bijzetten, en dreef alzoo het schip met versnelde vaart, niet met de kiel naar beneden, maar overzijde, door stortzeeën en branding over de gevaarlijke droogte heen, brengende alzoo het fregat behouden in zee. In Maart 1781 werd Frans Naerebout met zijne visschuit en vier man in 's lands dienst aangenomen en bragt verscheidene compagnieen 's lands schepen binnen en in zee. In Julij van dit zelfde jaar bragt hij 's lands schip Zuid-Beveland, kapitein van Kinkel, met nog twee Oost-Indische schepen van Vlissingen naar Texel, zoo manoeuvrerende dat vier Engelsche schepen, die er op pasten, hun oogmerk moesten laten varen. In 1783 werd hij aangesteld tot loots van de Oost-Indische Compagnie ter kamer Zeeland en deed in die betrekking verschillende gewigtige diensten. In 1786 was hij een der voornaamste behouders van het Oost-Indische Compagnie-schip Barbestein, kapitein C. van Vlaanderen, en bragt het met de muitende Fransche militairen, die het op Calais gemunt hadden, ter reede van Duins, daar zij meest alle gevangen genomen werden en het schip behouden. Niet minder gelukkig was hij in datzelfde jaar door behouden op de reede van Rammekens te brengen het schip Alblasserdam, kapitein Valkenburg, 't geen tusschen die plaats en de Westput al zijne ankers en touwen verloren had. Maar niets was bij dit alles de redding van het Oost-Indische Compagnie-schip Zuiderburg, kapitein Dekker van der Mieden, in December 1788 uit Zeeland naar China uitgezeild, met 400 man equipage en f 500,000 aan contanten. Dit schip zijn roer op de rassen afgestooten hebbende, lag meer dan zes dagen lang in het ijs te drijven. Onmogelijk was het langs den gewonen weg hulp toe te brengen, want alles was met ijs bedekt; maar
Naerebout, door bewindhebbers om hulp en raad gevraagd, deed twee scheepssloepen met 8 paarden naar West-Kapelle slepen, met nog 8 geresolveerde mannen aan boord; deed het anker ligten en bragt het schip, een kabel voor een roer gebruikende, in zee. Daar vond hij de lootsgaljoot der Compagnie, onder bevel van Koenraad Cornelissen, aan wiens beleid ook de grootste lof toekomt, die hij achter aan Zuiderburg met zware kabels vastmaakte, gebruikte deze galjoot nu voor een hulproer en dacht alzoo eene Engelsche haven in te zeilen, toen een storm van drie dagen de galjoot afsloeg en den toestand van Zuiderburg allerhagchelijkst maakte. Echter had Naerebout het genoegen om schip en lading in Plymouth behouden binnen te brengen, tot verbazing der Engelsche zeelieden. Even als het schip Zuiderburg bragt Frans Naerebout in 1793 het Oost-Indische Compagnie-schip de Zwaan, dat voor Duinkerken het roer had verloren, binnen. Toen hij in October 1794 het schip Voorland naar binnen zou brengen, verhinderde de hevige wind
| |
| |
den loots in Engeland af te zetten. Naerebout moest dus medevaren naar de Kaap de Goede Hoop. Spoedig nam hij de terugreis aan naar 't vaderland met het schip de Mentor, doch werd door de Engelschen genomen, opgebragt te St. Helena, en welhaast als krijgsgevangene overgebragt naar Engeland. Een Engelsch admiraal herkende hem op de beurs te Londen, riep hem bij zich en bood hem 200 pd. sterl. jaarlijks aan, indien hij als loots op zijn schip wilde dienen. Hoe behoeftig ook, sloeg hij dit aanbod af, en hij had het geluk Engeland, waarmede zijn vaderland in oorlog was, te ontvlugten. In 1802 bragt hij 's Compagnie's schepen Vrede en Rust en naderhand de Heldin behouden in zee, moetende vervolgens bij den stilstand van den zeehandel den soberen kost winnen met het visschen van garnaal. In 1804 diende Naerebout als loots op de flotille, die, onder bevel van den admiraal Verhuell, van Vlissingen naar Boulogne zou stevenen. Welhaast werd zij door de Engelschen aangevallen, doch door de voorzigtige manoeuvre van Naerebout moesten de zwaarder schepen zich verwijderd houden, wegens de tusschen liggende banken, en kwam het grootste deel der flotille behouden te Boulogne binnen. De dichter A. Loosjes Pz. gaf in 1792 te Haarlem een tooneelspel in drie bedrijven, de gebroeders Naerebout getiteld, in het licht. Dit stuk werd den 26 November 1802, door de Nederduitsche tooneellisten Wiertman en Hoetink, voor een groote menigte aanschouwers te Vlissingen vertoond, in tegenwoordigheid van Frans Naerebout en zijn huisgezin (zijn broeder Jacob was reeds gestorven.) Den 6 Maart 1816 hield Mr. P. Pous, hoofd-ontvanger der convooijen en licenten in het departement Zeeland, in het
Zeeuwsche Genootschap eene Voorlezing over de menschlievende en stoute daden van den uitmuntenden zeeloots Frans Nacrebout. Bij die gelegenheid stelde de president Lambrechtsen voor den voortreffelijken man, die zich toen in de stad bevond, te laten binnenstaan, ten einde hem in aller tegenwoordigheid een geschenk van f 100, van wege den ridder van Kinsbergen hem toegezonden, aan te bieden. De eerwaarde grijsaard verscheen in de vergadering, werd met onderscheiding ontvangen en ontving het geschenk, Den 20 September van dit jaar ontving hij ook in een openbare vergadering van het departement Goes der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen f 100, bij welke gelegenheid J. de Kanter, griffier bij de regtbank, een redevoering hield, waarin hij de verdiensten van Naerebout herdacht. Hij overleed den 29 Augustus 1818, in den ouderdom van 71 jaren. Het Goessche departement van het Nut van 't Algemeen belastte zich met de kosten eener plegtige begrafenis. Bij zijn dood en begraven werden er Latijnsche en Nederduitsche gedichten gedrukt. Hetzelfde departement zorgde voor een eerezerk op zijn graf
| |
| |
in de Wandelkerk, die den 20sten December 1819 met veel plegtigheid gelegd werd, in tegenwoordigheid van een commissie uit den Raad. J. Hemerijk Tak las bij dic gelegenheid een grafschrift voor. Koning Willem I benoemde hem tot Broeder van den Ned. Leeuw waaraan eene jaarwedde van f 200 is verbonden, waarbij door eenige Amsterdamsche vrienden nog f 100 gevoegd werden benevens een milde gift van 't Departement Goes der Maatschappij. Zijn zoon Frans Naerebout liet zouen na. Het afbeeldsel der broeders vindt men voor het Bericht van prof. te Water.
Men heeft van hem:
Journaal zijner onverwachte reis met het O.I. Compagnieschip Voorland in 't laatst van 1744. ms.
Zie Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VI. St. II. Bijl. bl. 9. Konst- en Letterb. 1816. I. 214, 1817. I. 194, 1818. II. 177, 194, 210, 1820. I. 18; N. Rott. Cour. 8 Dec 1858. 10 Mei 1863; Nav. 1864. bl. 336; Kok, Vad Woord. (Bijv) Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr.
|
|