Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Justin Modera]MODERA (Justin), zoon van Jean AdrienGa naar voetnoot1) advocaat te Middelburg en van Cornelia Reitz, ward den 11 Julij 1803 te Middelburg geboren, en, daar hij, van zijne jeugd af veel neiging voor de reedienst toonde, den 5 Sept. 1817 tot buitengewoon adelborst aangesteld en op het wachtschip Braband te Vlissingen geplaatst. Na eenige maanden op dat linieschip gediend te hebben, werd hij op de Lynx overgeplaatst, om vervolgens naar de Middelandsche zee te gaan, waar hij den 7 Augustus 1818 op het linieschip Willem de Eerste overging. Den 21 Junij van dat jaar kreeg hij zijne eerste bevordering, die tot adelborst 2o klasse. In 1820 tot adelborst 1o klasse benoemd, ging hij tevens over op het fregat Diana. Zijn verblijf in de Middelandsche zee duurde tot 1823, toen hij naar het vaderland terugkeerde en non actief werd. In December 1824 werd hij, op het wachtschip Zeeland, in het Nieuwe Diep liggende, geplaatst nadat hij in Januarij van datzelfde jaar tot buitengewoon luitenant ter zee 2e klasse bevorderd was. In Augustus van het volgende jaar werd hij overgeplaatst op het schip Triton, waarmede hij den 13 November uit het Nieuwe Diep zeilde, en den 21 Maart 1826 op de reede van Batavia aankwam. In 1828 vertrok dit schip van Makassar naar Amboina. Het plan bestond toen eene geschikte plaats voor eene vestiging op de Zuidwestkust van Nieuw-Guinea te kiezen, en met die taak werd de kommandant van den Triton belast, die tevens den schoener de Iris onder zijn bevelen kreeg. Als Commissaris voor de politieke zaken scheepte zich de heer van | |
[pagina 1228]
| |
Delden op de Triton in, en tevens maakte ook een natuurkundige Commissie de reis mede. In dien tijd waren de kusten van Nieuw Guinea bijna een onbekend land, en de togt derwaarts een ware ontdekkings togt. Den 21 April werd de baai van Amboina verlaten en den 21 Mei kwamen de schepen binnen de monding der Doerga rivier. Modera vermoedde toen reeds dat deze geene rivier maar een zeearm was, 't geen door later onderzoek is bevestigd, waarna zij den naam van prinses Marianne heeft gekregen. Na op onderscheidene punten de kust bezocht te hebben, werd eene geschikte gelegenheid voor de bevolene nederzetting in eene baai gevonden, die den naam van Tritons-baai ontving. Het fort dat men bouwde, werd, ter eere van den Commissaris-generaal, Dubus genoemd. Kort daarop keerde de Triton naar Amboina en Modera, die sedert 1827 tot luitenant ter zee 2e klasse benoemd was, (2 April 1830) naar het vaderland terug, waar hij nog in hetzelfde jaar zijn Verhaal van eene reize naar en langs de zuidwestkust van Nieuw Guinea, gedaan in 1828 door Z M. Corvel Triton en Colonialen Schoener de Iris, in het licht gaf. Den 28 November 1831 vertrok hij met de Korvet Hippomenes naar onze West Indische bezittingen, en in 1835 keerde hij, wegens herhaalde aanvallen eener zenuw kwaal, naar het vaderland terug. Een jaar voor zijne terugkomst was hij met S.M.L.H. Cores de Vries te Paramaribo in het huwelijk getreden, en tot luitenant ter zee 1e klasse bevorderd, vijf jaren vervulde hij, in het vaderland, de betrekking van adjudant van den directeur en kommandant der marine in het hoofddepartement van de Maas, en in Maart 1842 werd hij, tot zijne oefening in het stoomwezen, aan de stoomfabriek te Fijenoord geplaatst. Deze kennis moest hem weldra te pas komen, want den 21 October 1843 werd hij eerste officier op het stoomschip Merapi, doch reeds in Mei 1844 werd hem de betrekking van officier der werving te Rotterdam opgedragen. Den 1 Mei 1845 kreeg hij het bevel over het kostschip Pegasus, te Rotterdam liggende, en verwisselde dit in Februarij 1847 met het kommando over het transportschip Dordrecht. Hij deed met dit schip eene reis naar Suriname en Curaçao, en keerde in October van hetzelfde jaar in het vaderland terug. Zijne laatste actieve plaatsing (hij was kort te voren tot kapitein luitenant bevorderd) was, in Junij 1850, die als eerste officier op het fregat Sambre, doch reeds in Maart van het volgende jaar werd hij, om zijn gezondheids toestand eervol ontslagen, op non activiteit gebragt en den 1 Januarij 1852 gepensioneerd. Toen de schout bij nacht Enslie, die met Modera op hetzelfde schip had gediend, minister van Marine was geworden, werd hij, op diens voordragt, tot referendaris bij het | |
[pagina 1229]
| |
Departement van Marine benoemd, in welke betrekking hij zich zoo kweet, dat Z.M. hem in 1853 tot ridder van de orde van den Nederlandsche Leeuw benoemde. Na de aftreding van Enslie, werd ook Modera ontslagen, doch in 1856, na het optreden van Mr. J.S. Lotsy als minister van Marine, mede met de functiën van Referendaris belast. Zijne niet genoegzame overeenstemming in zienswijze met den minister, omtrent zaken het materieel betreffende, was oorzaak van zijn eervol ontslag, en sedert bleef hij ambteloos, doch hield zich tot zijn dood toe bezig met hetgeen op de Marine betrekking had, en bewerkte een aantal bijdragen van onderscheiden aard voor het tijdschrift Verhandelingen en Berigten betreffende het zeewezen, zoo als eene Verhandeling over de krijgskundige bewegingen ter zee (jaarg. 1841, 1843) een vergelijking van de Nederlandsche werken over de zeetaktiek (1856), over regeling en inrigting van het zeewezen (1843, 1851, 1861), eene zeevaartkundige beschrijving van West Indie en Aanteekeningen op eene reis naar West-Indie in 1847 (1844, 1849), verslag betrekkelijk de schroefstoompakket Napoleon, en over het springen van stoomketels (1845), over Brown's ankerligttoestel (1858), over den waarborg der deugdzaamheid van ankers, kabel- en tuigkettingen (1861). In 1846 gaf hij in het licht: Zeilmakers handboek, vrijgevolg naar het Fransch van J.F.M. le Lièvre. Ook gaf hij met A.H. Bisschop Grevelink, vroeger luitenant bij de Marine, een zeevaartkundig werkje uit, dat voornamelijk bestemd was om door vreemde zeevarenden bij het aandoen onzer kusten gebruikt te worden. In het Engelsch geschreven kwam het in 1830 en 1831 in 4 stukken, onder den titel van Ariel for the Dulsh coast uit, voor rekening van het college Tot nut der Zeevaart te Rotterdam. De technische kennis, die Modera bezat, zijne geschiktheid en lust tot het doen van nasporingen, hieraan gepaard, zijne naauwkeurigheid en opmerkzaamheid van geest, wezen hem als den geschiksten man aan, om den woordenschat onzer taal, wat het zeewezen betreft, bijeen te brengen, beknopt op te helderen, en daardoor mede te werken tot den opbouw van het Nederlandsch taalkundig Woordenboek. Volgens getuigenis van den hoogleeraar De Vries, was hij er een der ijverigste medearbeiders van. Modera was ridder der derde classe van St. Stanislas en lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Hij overleed te 's Hage den 27 Maart 1866 in den ouderdom van ruim 62 jaren. Zijne levensschets door J.M. Obreen, komt voor in Levensberigten der afgestorven Medeleden der Maats. v. Ned. Letterk. 1867. |
|