| |
[Cornelis van der Myle]
MYLE (Cornelis van der), zoon van den vorige, werd in 1578 te 's Hage geboren. Na zijns vaders dood, zond hem zijne moeder naar zijn oom Cornelis te Leyden, waar hij eerst de latijnsche school bezocht en vervolgens de lessen van Bonaventura Vulcanius, Paulus Merula, Julius à Beyma en Gerardus Turingius over oude geschiedenis en letteren bijwoonde, en vriendschappelijk met Floris van Pallant, Hugo de Groot, Daniel Heinsius, Petrus Scriverius, Janus Dousa en Simon van Beaumont omging. Baudius noemde hem ‘den uitnemendsten der jongelingen,’ ‘de zon der jongelingschap.’ Sommigen wijdden hem hunnen zangen, anderen schreven in zijn album. Menig blaadje uit dit laatste is verloren geraakt, doch dat van Dousa en Beaumont zijn bewaard gebleven. Na zijne studien volbragt te hebben, reisde hij, gelijk zijn vader en grootvader, door Frankrijk, Duitschland, Italië en Engeland, bezocht daar de beroemdste hoogescholen en vermaardste mannen, o.a. Jacobus Thuanus, Isaac Casaubonus, Marcus Velserus en Raphael Thorius. Te 's Hage weêrgekeerd, werd hij Raad van prins Maurits en lid der ridderschap van Hol- | |
| |
land, legde, onder Oldenbarneveld, de gronden van zijne uitnemende kennis van het staatsbestuur, en gebruikte in alles den wijzen raad en de heldere voorlichting van dien staatsman. Ondertusschen wijdde hij menig uur aan de beoefening der letteren, briefwisseling en omgang met zijne geleerde vrienden, en het verzamelen eener kostbare bibliotheek. Tot deze vrienden
behoorden Gerardus Johannesz. Vossius, Joachim Hofferus, Hugo Grotius, de van Beverens, de Blyenburgen, de Rutgersiussen, Henricus Henninius, Apollonius Schotte, Martin Opitz, Vincontius Fabricius, Erycius Puteanus, Justus Wilhelmus Zinkgref, Jacobus Lectius, Dominico Molino, Joannes Wouwerius, Johan Balthasar Schupp, Georgius Philippus Harsdörfer, Contarini en vele andere geleerden en staatslieden, van welken sommigen, in hunne uitgegevene brieven en geschriften, met lof van hem hebben gesproken. Van tijd tot tijd bezocht hij Leyden, waar hij Scaliger leerde kennen, en zoo hoogachte, dat hij hem ‘den God der geleerden’ noemde, zijn afbeeldsel liet vervaardigen, en nevens dat van Grotius, die het zag en bezong, in zijn studeerkamer ophing. Te Leyden ontmoette hij ook Dominicus Baudius en Rombout Hogerbeets, Petrus Cunaeus, Johannes Meursius, met wie hij brieven wisselde; Daniel Heinsius en ook andere geleerden en dichters, die met hoogen lof van hem gewaagden, of ter zijner eere de snaren tokkelden. Zulks deden ook Baudius, Grotius en Heinsius op zijn bruiloft (1603) met Maria van Oldenbarneveld, dochter van Johan van Oldenbarneveld en Maria van Utrecht.
Hij stond in hooge gunst bij Louise de Coligny, die dikwerf zijn invloed bij Maurits inriep, en was de vertrouwde vriend van Frederik Hendrik. Hendrik IV verhief hem tot de ridderlijke waardigheid; Maurits benoemde hem (1606) tot curator der Leydsche hoogeschool. Vier jaren later werd hij met Walraven van Brederode en Jacob van Malderée naar Frankrijk gezonden, om met Hendrik IV over de Kleefsche en Guliksche zaken te handelen, en hem te verzoeken de fransche troepen in staatschen dienst eenigen tijd te willen bezoldigen. Kort na het sluiten van het twaalfjarig bestand werd hij, op voorstel van Maurits, tot buitengewoon gezant bij de Republiek van Venetie benoemd. Gedurende zijn verblijf te Venetie hield hij briefwisseling met zijne geleerde vrienden in Nederland en vooral met Franciscus Junius. De briefwisseling met dezen is nog gedeeltelijk aanwezig, en uit deze blijkt, dat hij ook Rome heeft bezocht. Van der Myle deelde geheel de staatkundige inzigten van Oldenbarneveld, was even als deze zeer franschgezind, gezien bij Boisise en Maurier, en liet zich in zijne
| |
| |
brieven aan zijne vrienden te Parijs en den ambassadeur van Langerak hoogst onvoorzigtig over Maurits uit. Op den oogenblik, dat Oldenbarneveld werd in hechtenis genomen, bevond van der Myle zich bij den Engelschen gezant. Nog denzelfden dag, begaf hij zich met zijne schoonbroeders, van Veenhuizen en Groeneveld, naar den prins, om hem te verzoeken, dat men hunnen vader om zijn ouderdom zijn huis tot een gevangenis mogt geven. Eenige dagen later vertrok van der Myle, daar op hem, als verdacht van medepligtigheid aan hetgeen zijn schoonvader werd aangetijgd, ‘scherp gelet werd’ naar Rotterdam en van daar naar Parijs. Later te 's Hage weergekeerd, werd hem niet alleen zitting in den raad van State geweigerd, maar ontzette men hem ook van het curatoorschap der Leydsche hoogeschool, en besloot de ridderschap van Holland bij meerderheid van stemmen hem en Veenhuizen niet meer onder de edelen te beschrijven, ja men ging zoo ver van de deugdelijkheid van zijn adel in twijfel te trekken. Van der Myle ‘weinig genegen zich aan de spionnen zijner vijanden toe te vertrouwen en los van den Haag,’ vertoefde sedert te Dort bij zijn neef Pompejus de Rovere, of te Antwerpen en te Brussel bij den aartshertog, ‘in groote ongerustheid over hetgeen hem zou kunnen weêrvaren, daar al zijne actien en gedragingen valschelijk werden verklaard.’ Zijne vijanden wilden dat men hem in hechtenis zou nemen, doch Maurits oordeelde zulks te gestreng, en verbandde hem naar Goedereede. Later werd hem, die aldaar met ligchaamsongesteldheden worstelde, de Beverwyck tot plaats zijner ballingschap aangewezen, en stond men hem toe ‘alomme door de provincie van Holland te reizen, waar zijne bijzondere belangen en
bezigheden zulks vorderden.’ Na den dood van Maurits nam zijn lot een gunstiger keer. Frederik Hendrik noodigde hem de begrafenis van zijn broeder bij te wonen; doch het liep nog ettelijke jaren aan eer hij zijn oude plaats en zitting in de vergadering der Staten nam. Hij oefende echter, schoon hij geen zitting in collegien van staat had, grooten invloed op den prins uit, en was dikwerf zijn tafelgast. Eerst in 1640 werd hij als curator der hoogeschool te Leyden hersteld. Van alle zijden ontving hij hartelijke gelukwenschingen en eeredichten. Twee jaren later stierf hij, algemeen betreurd. Ook toen ontbrak het aan geen gezangen, van welke die van Barlaeus, Kinschot en Boxhorn tot ons zijn gekomen. De eerste schreef ook een roerende brief aan Adriaan van der Myle, vol lofspraken op zijn overleden vader. Boxhorn sprak te Leyden in het groot auditorium een plegtige lijkrede over hem uit.
Maria van Oldenbarneveld schonk hem vijf kinderen, Geertruida, die ongehuwd overleed. Margaretha, huwde Charles der Loges, heer van der Loges, kapitein
| |
| |
der garde van Holland, Arnold (die volgt), Adriaan (die volgt), Jan en Cornelia beide jong overleden.
Over zijne bibliotheek heeft men een brief van N. Heinsius aan Ant. Magliabechius. Janus Rutgersius droeg hem lib. IV zijner Variae Lectiones op, Damas van Blyenburgh den Aureolus II zijner Veneres Blyenburgicae, Lectius wijdde hem zijn werk de Judiciis publicis, Leid. 1597, 8o. Brieven van Floris van Pallant aan hem vindt men in het Culenb. Archief en van Vossius onder de Epp. select. ex scriniis litt. I Brandtii, p. 125. De brieven van Barlaus aan van der Myle vindt men onder diens Epp. Amst. 1654, Op de Bibl. der Leydsche hoogeschool is een brief van v.d. Myle aan Hoogerbeets van XVII Cal. Febr. 1593. Ook waren er brieven van L. de Coligny à Mr. Vendremille in het familie archief. In dit archief was ook een zeer belangrijke brief van Aitsema aan van der Myle. De brieven van Barlaeus vindt men onder diens Epp. p. 178, onder de Praest. ac erud. Vir. Epp. p. 625, en op de Leydsche Bibliotheek.
Barlaeus droeg van der Myle zijn gedichten op (L. dedicat, in priorem poëm. Barlaei edit. nob. G.v.D.M. 1628 en in secundam 1631 Poëm. l. II. p. 2) Hooft zond aan v.d.M. zijn Hendrik de Groote, waarop v.d. Myle hem, 26 Maart 1626, te Utrecht, uit het sterfhuis van zijn schoonbroeder Marquette, antwoordde. Een brief aan Grotius van hem vindt men in Schotel's Dordrecht (Bijlage). brieven van Heinsius aan hem in de Bibl. der Leyds. hooges.
Men heeft van hem:
Ontdecking van de valsche Spaensche Jesuytische practycke by een liefhebber van de waerheyt ende van het vaderlandt. Hierop volgt: Noodige Remonstrantie aen de doorluchtighe hooghe ende moghende heeren die Staten-generael - in 't particulier overghegheven ter vergaderinge enz. opten 30 Mey anno 1618, door den Heere ambassad. van Aersens; die beantwoord werd door C.v.d.M. in Vertoogh aen de hooge Moghende heeren, mijne Heeren de Staten-Generaal der Vereenichde Nederlanden, teghen seker fameus libel, haer H.M. gepresenteert, onder den naem van Remonstrantie, wesende onderteyckent François van Aertsens.
Iets over den afkomst en adeldom van het geslacht van der Myle, overgeleverd ter vergadering der ridderschap van Holland in Mei 1618.
Zie Boxhornii Oratio in excessum illustr. viri C.v.d.M. Acad. Lugd. Bat. Curat. L.B. 1643 fol.; Alma et ill. Acad. Leid. (met portret); Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, D. II. bl. 7, 8; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 140; Balen, Beschrijv. van Dordr.; van Leeuwen, Bat. ill.; Wagenaar, Vaderl. Historie D. X. bl. 44, 259; van Wijn op W. D. X.
| |
| |
bl. 105; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. VIII. bl. 102, 103; Brandt, Hist. der Ref. D. II. bl. 282, D. IV. bl. 157, 158, 159, 237; Leven van de Groot bl. 336; Baudartius, Mem. D. X. bl. 64; J.C. de Jonge, Nederl. en Venetie bl. 23 volgg; van Meteren, Ned. Gesch. D. X. bl. 322; van de Wall, Priv. v. Dordr. D. II. bl. 1323; Carleton, Lettres et Negociat. T. II. p. 289, T. III. p 12, 248, 269; van Ollefen, Leven van Vondel bl. 70; Kronyk van het Hist. Genoots. IX. 1853, 1855 bl. 29; Baudii, Epp. p 112, 238, 251, 177; Epist. ad Ant. Magliab. T. I. p. 172, 174; Epp. Select. ex scriniis Brandtii p. 125; Grotii Poëm. p 240, 247, 283; Cunaei Epp. ex edit. Burmanni p 201 seqq.; Syll. Epist. Burm. T. I. p. 087: Baudii, Poëm. p. 4111; Heinsii, Poëm. p. 273, 289, 291; Praest. ac erud. vir. Epp. p. 753; Huygens, Mem. desult. p. 96, 97, 161; Boxhornii, Poëm. p 130, Epp. p. 196; Barlaei Poëm. T. II. p. 321; C. Kinschot, Poëm. p. 13; Schotel, Dordrecht; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt;
Muller, Cat. v. Portr. |
|