Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1136]
| |
telooze en onvermoeide vlijt met den gelukkigen aanleg van zijnen levendigen geest, die zijne jaren en ligchaamskrachten te boven ging en hem overal de eerste plaats onder zijne medeleerlingen verzekerde. Met deze schitterende vorderingen in de klassieke studiën hield echter de ontwikkeling van zijn ligchaam geen gelijken tred. Hij bespeurde dit, en, misschien reeds met een zeker voorgevoel van zijne toekomstige loopbaan, wijdde hij ook daaraan met het gunstigst gevolg de oplettendste zorg. Hierbij kwam hem de evenredigheid en leenigheid van zijn ligchaam, dat, ofschoon niet sterk, echter gezond en voor eene krachtige ontwikkeling vatbaar was, bijzonder te stade. Gymnastische oefeningen werden zijne uitspanning: kleine kunstwerken, die hij met eene zeldzame handigheid in de werktuigkunde, waarvoor hij bijzonderen aanleg had, vervaardigde, hielden zijnen rusteloozen en van zijne kindschheid af alle ledigheid schuwenden geest bezig, en de natuurkundige verzamelingen, die hij met onvermoeiden ijver bijeenbragt, gaven voedsel aan zijne levendige verbeelding. Terwijl hij zich het werktuigelijke van alle belangrijke handwerken eigen maakte, was vooral bouwen zijne liefhebberij. Dikwijls wanneer hij, op zoogenaamde vacantiedagen, zijnen geest door de studie der oude schrijvers verrijkte, bragten zijne handen intusschen onwillekeurig en, als het ware, zonder dat hij het zelf wist, door zijn scheppend vernuft bestuurd, zinrijk gevormde en geheel eigenaardige kunstwerken in miniatuur voort. Terwijl hij met deze werkzaamheid naar ziel en ligchaam tot de jongelingsjaren naderde, werd de school allengs te eng voor zijnen ver vooruitzienden blik. De bespiegelingen der wijsbegeerte kwamen hem, in hare geheimzinnige inkleeding en afgetrokkene stelsels, niet vruchtbaar en nuttig genoeg voor, om hem te doen besluiten daaraan het grootste gedeelte van zijnen tijd te besteden. Aan de zuivere bron van een rusteloos leven vol gevaren en moeijelijkheden, die den sterken nieuwe krachten verleent, terwijl zij den krachteloozen verzwakt, geloofde hij voor verstand en hart meer kracht en tevredenheid te kunnen scheppen. Hij trad daarom, in plaats van naar de hoogeschool te vertrekken, in 1807 als kadet in keizerlijk-Oostenrijksche dienst. Te Weenen aangekomen, werd hij door den toenmaligen intentant-generaal der gezamenlijke keizerlijke legers, den heer von Fassbinder, allervriendelijkst ontvangen, en aan de hartelijke voorspraak van dezen bevelhebber had hij de bijzondere oplettendheid en zorg te danken, waarmede men in die hoofdstad op zijne verdere vorming acht gaf. Hoogere wis- en werktuigkunde, aardrijks-, volken- en teekenkunde waren vooral de vakken, waarop hij zich hier bij voorkeur en met het gunstigst gevolg toelegde, terwijl hij de studie der oude en nieuwe talen ijverlg voortzette. Hij genoot daarbij het onmiddelbaar opzigt en de | |
[pagina 1137]
| |
leiding van den verdienstelijken en achtenswaardigen kapitein, vrijheer von Stentz, in wiens huis hij, tot op zijn ontslag uit Oostenrijksche dienst, met liefde ontvangen en als een zoon behandeld werd. De uitstekende bewijzen van bekwaamheid, welke hij bij zijne examens aan den dag legde, en de stiptste naauwgezetheid in de dienst deden hem, nog geruimen tijd voor den aanvang van den voor Oostenrijk zoo noodlottigen veldtogt van 1809, tot officier opklimmen. Na den vrede van Weenen, die tegen het einde van dit jaar gesloten werd, vaardigde Napoleon een bevel uit, dat allen, die op den linker Rijnoever geboren en in dienst van vreemde mogendheden waren, bij het Fransche leger moesten overgaan. Müller meende aan deze magtspreuk te moeten gehoorzamen, misschien des te eerder, dewijl zijne ouders nog eenig grondeigendom aan de overzijde van den Rijn bezaten. Het moest hem intusschen hoogst smartelijk vallen een regiment te verlaten, welks hoofdofficieren hem zoo genegen waren en zich genoopt voelden, om in verscheidene brieven zijn vader dringend aan te sporen om hem tot eene verandering van zijn besluit over te halen. Maar in weerwil van de bij Wagram welverdiende onderscheiding van een eervol schriftelijk getuigenis omtrent zijn gedrag in den pas geëindigden veldtogt, in weerwil van de achting en liefde zijner kameraden, die hij in de ruimste mate bezat, en niettegenstaande hij zich verzekerd kon houden, dat zijne verdiensten ook van hooger hand zouden erkeud worden, waren alle pogingen vruchteloos om hem van zijn eenmaal genomen besluit af te brengen. Hij werd op de eervolste wijs uit den Oostenrijkschen dienst ontslagen en ging als eerste luitenant bij het Fransche leger over, met last om zich naar Spanje te begeven. Naauwlijks echter bij zijn korps aangekomen, ontving hij tegenbevel om naar Niemen te vertrekken en deel te nemen aan den Russischen veldtogt. Hij onderscheidde zich hier in vele gevechten, werd door Napoleon zelf opgemerkt en door hem in persoon tot ridder van het Legioen van Eer benoemd. Van alles ontbloot en met eene zware en nog niet genezene wond aan den arm, behalve nog zes andere gevaarlijke kwetsuren, die hij in vorige veldtogten bekomen had, keerde hij uit Rusland terug en wachtte hij in het ouderlijke huis, waar hij liefderijk verpleegd werd, zijne herstelling af. Gedurende zijn kort verblijf te Aschaffenburg werd hij door den edelen en onvergetelijken groot-hertog van Frankfort, Karel van Dalberg, in wiens dienst zijn vader als hof-controleur stond, op de cervolste wijze ontvangen. Door de hartelijkste zegewenschen van de zijnen begeleid, spoedde hij zich vervolgens naar Frankrijk, om het kader van zijn regiment, dat inmiddels derwaarts terug gekeerd was, te bereiken. Kort daarop werd hij tot kapitein bij de genie, en nog vóór de eerste abdicatie van Napoleon tot majoor benoemd. Spoedig tot den | |
[pagina 1138]
| |
rang van luitenant-kolonel bevorderd, zag hij, na de zoogenoemde honderd dagen, zijne vertrouwdste vrienden en wapenbroeders aan alle de noodlottige gevolgen van eene zoo geweldige ontknooping ten prooi. Het waren dagen van beproeving, waarin partijhaat hem al de bitterheid liet smaken, welke zijne gehechtheid en trouw aan de door het ongeluk op het wreedst vervolgden hem berokkenden. In deze geheel veranderde en droevige stelling, ging hij, na een kort bezoek bij zijne familie, dat het laatste was, op aanbeveling van zijnen voormaligen chef, den generaal Anthing, als kapitein der infanterie in Nederlandsch-Indischen dienst over. Zijn oogmerk daarmede was, om onder dit opperhoofd, aan wien ondertusschen het opperbevel over het Nederlandsche leger in Oost-Indie was opgedragen, zich in de koloniën een' ruimeren werkkring te openen, waarheen hij tegen het einde van het jaar 1816 afzeilde. Hevige stormen wierpen hem bij Eggraag op de kust van Noorwegen. Den tijd, tot het herstellen van het schip vereischt, besteedde hij tot het doen van eene reis door dat land, van waar hij zijne bloedverwanten den 4 Maart 1817 uit Christiaansand zijn spoedig daarop gevolgd vertrek berigtte. Aanhoudende stormen belemmerden op nieuw den voortgang van het schip en noodzaakten het om in de maand April het anker op de reede van Lissabon te laten vallen. Den 11 Mei van daar afgezeild, ging de vaart zonder bijzondere voorvallen om de Kaap de Goede Hoop voorspoedig tot Java, waar men te Batavia aan wal ging. Ook hier gevoelde Müller zich nog te beperkt in zijn' krijgmans werkkring. Verre reizen door den Indischen archipel geloofde hij dat beter zijne zucht naar uitgebreide werkzaamheid zouden bevredigen. Ook bedroog hij zich niet in zijne verwachtingen. De Indische regering benoemde hem tot inspecteur der binnenlanden van Borneo, met den last om verscheidene tot dus verre onbekende landen te onderzoeken en de onderwerping van sommige inlandsche opperhoofden aan het Nederlandsch gezag aan te nemen. Hij volvoerde deze vereerende zending met den gelukkigsten uitslag voor de regering, noodzaakte verscheidene dier inlandsche vorsten om haar gezag, door het sluiten van verdragen, te erkennen, en plantte de Nederlandsche vlag op vele plaatsen, die nooit te voren door een Europeaan betreden waren. Bijna aan het einde van een moeijelijken en gevaarvollen togt naar de onbekende binnenlanden van Borneo verliet hem zijne gelukster. Hij werd in Januarij 1826 onverhoeds door een volkstam der Daijakkers overvallen en verraderlijk door sluipmoord om het leven gebragt.
Zie Dr. E. Muller, Levensber. van G. Müller, Leyden 1843; Frankf. Oberpost amts Zeitung v.d. 4 April 1827; Courier de la Meuse 5 Mei; Tijdschrift voor Indie. |
|