[Johannes of Jan Mulder]
MULDER (Johannes of Jan) werd in 1704 te 's Gravenhage geboren, studeerde eerst te Hamburg, onder Richey, Wolf en Fabricius, in de voorbereidende wetenschappen, te Wittenberg onder Wernsdorff, vervolgens te Helmstad onder Mosheim in de godgeleerdheid. Hij aanvaardde in 1732 het predikambt bij de Luthersche gemeente te Kampen, in 1740 te Groningen, in 1741 te Leyden, en in 1748 te Amsterdam. Mulder was een geleerd theologant. Reeds in zijne jeugd toonde hij veel aanleg voor de beoefening der Oostersche talen te bezitten, en indien de dood zijner moeder het niet had verhinderd, zou hij zich er geheel aan hebben toegewijd. Als kunstredenaar werd hij in zijn tijd zeer geroemd. Als zoodanig had hij zich geheel naar zijn leermeester Mosheim gevormd, van wien hij, gedurende twee jaren, huisgenoot en vertrouwde vriend was geweest. Zijn lijkredenaar Vorstius noemde zijne leerredenen ‘schoone, doordachte en beblokte (een regt goed woord voor de omslagtige en geleerde preken van dien tijd) redevoeringen.’ Hij was geen onverschillig toeschouwer van hetgeen in zijn tijd op het gebied der godgeleerde wetenschap omging. Met belangstelling sloeg hij den twist over de algemeene en bijzondere genade, gade, en toen Johan van den Honert het geschrift van Johann Friedrich Hochstetten: Schediasma philosophico-theologicum contra particularismum bestreden had, nam Mulder de partij op van den Duitschen godgeleerde. In 1731 gaf hij een Brief uit aan den heer J. van der Honert, waarin bewezen wordt, dat de leerstukken van de vrijmagtige voorbeschikking, noch met de gezonde reden, noch met de ingeschapen
deukbeelden van God overeengebragt kunnen worden, waarop de hoogleeraar antwoordde in Aanmerkingen op den brief van den heer Mulder, waarop deze nog een Zedig antwoord liet volgen.
Ook buiten ons vaderland was zijn naam met eere bekend. ‘De grootste vernuften van onze eeuw ('t zijn de woorden van Vorstius) onderhielden met hem eene geleerde briefwisseling over welke gewigtige onderwerpen, kan men beoordeelen, wanneer ik van velen, slechts den alom vermaarden Abt Jeruzalem, en het sieraad der Gottingsche Hoogeschool, den geleerden Walch noeme. Nog maar weinige jaren geleden, werd hem, uit eerbied voor zijne erkende verdiensten, de eer van medelid der beroemde Zweedsche societeit Pro Fide et Christianismo opgedrongen.’
Men heeft van hem:
De invloed en de handelwijze der goddelijke Voorzienigheid in en bij het sterven van veele en veel belovende jonge menschen; verhandelt, verklaart en verdedigt: over de woorden van David in de CIII Psalm, in het 15, 16 en 17 vers; in eene lijkrede ter gedachtenisse van F. Cappelen Graan, in zijn leven leeraar der Ev. Luth. gem. te Saandam. 1760.
Aenspraek aen de Ev. gemeenten, die in deze Vereenigde Ne-