Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacob de Meijer]MEIJER (Jacob de) of MEIJERUS werd den 27 Januarij 1491 te Vletteren, een dorp twee mijlen van Belle (Bailleul) geboren. Hij zelf noemt zich wel eens Baliolanus, volgens gewoonte van die dagen om liever genoemd te worden naar het dorp, waar men geboren wasGa naar voetnoot2). Na in zijn vaderland de | |
[pagina 789]
| |
eerste gronden der letteren gelegd te hebben, begaf hij zich naar Parijs om zich aldaar in de godgeleerdheid en wijsbegeerte te oefenen. In Vlaanderen terug gekeerd trad hij in den geestelijken stand; woonde eerst te Yperen, daarna te Brugge, waar hij eene school opende en jaren lang eene talrijke jongelingschap onderwees. Hij overleed den 5 Febr. 1552, in den ouderdom van 61 jaren. Zijn grafschrift in de St. Donaas kerk te Brugge, waar hij overleed en begraven ligt, leest men bij Foppens en Paquot. Van zijne vroegste jeugd legde hij zich met buitengewonen ijver toe op de geschiedenis van Vlaanderen. Behalve de toen bekende gedrukte werken, wist hij zich, in weerwil der beperktheid zijner middelen, een aantal handschriften aan te schaffen; ook deed hij onderscheidene reizen om de rijkste bibliotheken te bezoeken en berigten in te winnen nopens de belangrijksta gebeurtenissen. Minder gelukkig beoefende hij de latijnsche poëzij. Men heeft van hem: Flandricarum Rerum libri X. De origine Flandrorum, tomus I. De Menapiis tomus I. De Tornacensibus, tomus I. De Gandavensibus, tomus I. De Duacensibus, tomus I. De Catalogo Regum Franciae ac Comitatus Flandriae, tomus I. De Genealogia comitum Flandriae, tomus I. De situ ac moribus Flandriae, tomus I. De nobilitate rebusque aliis, tomus I. Cum Hymno de sanctissimo nomine Jesu. Chronica Flandriae. (Deze twee woorden zijn als het ware een titel voor het geheele werk) Brugis 1531 4o. Antwerp. 1531 12o. Brugis 1845 4o. (Exemplair unique inprimé sur peau de velin). Aan het einde van dit werk leest men: Finis primae Decados, waar uit blijkt dat de schrijver het wilde vervolgen. Dit werk wordt meer geacht dan zijne Annales. Deze verschenen in 1538 te Neurenberg bij Joh. Petreus in 4o. met den titel: Chronicorum Flandriae per Jac. Meijerum Balliolanum, opus nunc recens editum. Deze uitgave bevat de negen eerste boeken en loopt van het jaar 445 tot 1278, later vervolgde hij het werk tot den dood van Karel den Stouten (1477). Hij beleefde echter die uitgave niet. Zijn neef Anthoni Meijerus deed haar in 1561 in het licht verschijnen onder den titel van Commentarii sive annales Rerum Flandricarum Libri XVII auctore Jac. Meijero Balliolano, evenwel met uitlating van hetgeen hij achtte minder tot de geschiedenis te behooren. Met regt wordt dit werk voor een der belangrijkste, die immer over de Vlaamsche en Belgische geschiedenis geschreven zijn, gehouden. Het is met de grootste naauwkeurigheid en zorg bewerkt, misslagen komen er zelden in voor, nog zeldzamer die van groot belang. Zijne goede trouw is buiten verdenking zijn geloofwaardigheid wordt algemeen erkend; alleen verwij men hem eenige partijdigheid tegen de Franschen en in 't bijzonder tegen Lodewijk XI. | |
[pagina 790]
| |
Kluit noemt hem: scriptorem accuratissimum qui plurima ex chartis monumentisque fide dignis haussit. ‘Meijerus’ schreef De Bast., ‘sans doute le plus exact de nos Chroniquers’ de Wind, ‘zij houden deze Annales voor een der schoonste gedenkstukken, welke aan de Belgische geschiedenis zijn ontleend.’ Petrus Scriverius heeft er uittreksels van gegeven in zijn Hollandiae Zelandiaeque comitum ac dominorum Frisiae Icon. et Historia. Ook vindt men vermeld: Compendium Chron. Flandriae per Jac. Meijerum. Norimb. 1538. 4o. en Ant. Meijerus Comites Flandriae seu epitome rerum Flandric. ex annalibus Jac. Meijeri. Antv. 1635. kl. 8o. Annales rer. Flandric. Antv. 1561. fol. avec notes mss. de Paquot en Notandae ad annales Flandriae Meijeri, in fol. beide mss. voorkomende op Cat. mss. Hultmann. Behalve deze werken verscheen van hem eene uitgave van het gedicht van Guilielmus Brito, over den oorlog dien Philips, koning van Frankrijk, tegen keizer Otto en de Engelschen en Vlamingen in 1214 gevoerd heeft, getiteld: Bellum, quod Philippus Francorum Rex cum Ottone Augusto, Anglis, Flandrisque gessit, annis ab hinc CCC, ab authore anonymo coaetaneo versibus conscriptum; et a mendis repurgatum a Jacobo Meijero; qui sua aliquot Carmina adjunait. Antv. 1534. 8o. Voorts: Hymni aliquot Ecclesiastici; meliores redditi; item Carmina pia Jac. Meijeri. Una cum annotationibus in duos hymnos trochaicos Aurelii Prudentii, de Miraculis, et duorum Martyrum; Lovan. 1637. 12o. De Hymnen zijn opgenomen onder de Preces Ecclesiasticae van George Cassander. Elegiae Jacobi Papae Hyprensis, edid J.M. Bruges 1847. 4o. (Nouvelle publication). Meijer liet een dik deel met handss. over de geschiedenis na. Het bevatte o.a. Discriptio Miraculorum ad Reliquias S.S. Marcellani et Petri Româ Gaudavum ad Monasterium St. Bavonis translatos editorum. Vita S. Ansgarii Episcopi Hamburgensis. Men schrijft hem, schoon volgens Paquot, ten onregte toe: Epistolarum liber. de viris illustribus.
Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 367, 368; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 421, 422; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 528; Locrii, Chron. Belg. p. 557; Sanderi, Flandria ill. ult. edit. T. II. p. 412, III. p. 289; Saxe, Onom. T. III. p. 155; Anal. p. 606; Thomas Magiri, Eponymol.; Kluit, Hist. Crit. T. I. P. II. p. 82; Hoeufft Parn. Lat. Belg. p. 95; du Fresnoy, Méthode pour étudier l'Histoire, T. III; Cat. de Historiens, (Paris 1735. 4o.) p. 324; Paquot, Mém. T. VII. p. 136; de Bast, Recueil des Ant. Fl. et Gaul. p. 468; Lesbroussart, Projet d'une nouvelle Histoire du comté de Flandre in de Nouv. Mém. de l'Acad. de Bruxelles, T. I. p. 316; Dodt van Flensburg, in Meng. v.d. Rec. du Rec. 1832, bl. 507 volg.; | |
[pagina 791]
| |
de Wind, Bibl. d. Nederl. Geschieds. bl. 137, 537; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett. D. I. bl. 88, 89; Luiscius, Morerie, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Biogr. Univ.; Nouv. Biogr. Génér.; Jöcher; Messager des sciences et des arts de la Belgique, 1833, p. 431; Bibl. Hulth. ms. no. 589. 591; Cat. Bibl. Daventr. p. 192. |
|