Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 787]
| |
geestvermogens waren geschonken. Met het volste regt werd aan ook gevolg gegeven aan zijne begeerte om eene geleerde opvoeding te ontvangen. De latijnsche scholen in zijne vaderstad bezocht hij met zoo veel vrucht, dat hij met den hoogsten lof bevorderd werd tot het academisch onderwijs. Ofschoon hij het hooger onderwijs bijwoonde, bepaaldelijk met het doel om zich te bekwamen voor het predikambt, verwaarloosde hij daarom niet de voortgezette beoefening der letteren en schoone kunsten. Een korten tijd verwisselde hij het academie met het krijgsmans-leven; want vurig en moedig van inborst, met hartelijke liefde voor zijn vaderland vervuld, moest hij wel gelijk menig ander academieburger in 1830 gehoor geven aan 's konings roepstem ‘te wapen’! ten einde deel te nemen aan den strijd tegen Belgie. - Dien tijd onder de Groninger flankeurs gesleten, rekende hij later geenszins verloren. Niet slechts schonk hij hem vele en aangename herinneringen, welke hij gaarnè mededeelde bij gepaste gelegenheden; maar hij was er tevens rijker door geworden in menschenkennis en levenservaring. Van den veldtogt teruggekeerd, hervatte hij met lust en ijver zijne geliefkoosde letteroefeningen, zoodat hij weldra de academie kon verlaten als doctorandus in de theologie. In den zomer van 1833 aanvaardde hij de bediening te Beetgum (in Friesland). Met hoeveel ijver hij ook zijne gemeente diende, liet hij toch niet zijn voornemen varen, om door het verdedigen van eene dissertatie zich den titel te verwerven van doctor in de Godgeleerdheid. Met het schrijven daarvan haastte hij zich te meer om dit afgedaan te hebben vóór hij het echtelijke leven begon, dewijl het voorbeeld van menig ander hem geleerd had, dat door de genoegens en zorgen daaraan verbonden, de voorgenomene of begonnen dissertatie voor immer werd ter zijde gelegd. - Hij leverde dan ook spoedig eene doorwrochte verhandeling, getiteld: Disp. Theol., qua inquiritur in vim, quam kabuit institutum Mosaïoum in Hebraeorum de rebus post mortem futuris opiniones, d.i. over den invloed, dien de Mozaïsche instellingen op de denkbeelden der Hebreën over de onsterfelijkheid hebben uitgeoefend. Gron. 1835. Gelukkig gehuwd met mejufvrouw Lammigje Holthuis, sleet hij te Beetgum aangename en genoegelijke dagen gedurende een twaalftal jaren, ofschoon hij eenigen tijd met eene keelziekte bezocht werd, die eene hinderpaal opleverde dat hij niet in eene der groote steden tot het leeraarsambt geroepen werd. In het voorjaar van 1845 verwisselde hij Beetgum met Wolvega, waar hij nog vijftien jaren met lust en ijver werkzaam was; tot dat eene slepende ziekte zijne gezondheid ondermijnde, die hem den 21 Mei 1860 den doodslaap deed insluimeren. | |
[pagina 788]
| |
Hij was een man van een voortreffelijk geheugen, scherpzinnig oordeel, geoefend verstand en vasten wil. Werkzaam van aard, nam hij zijn openbaar en bijzonder dienstwerk waar met gemoedelijke trouw, en wist daarenboven tijd te vinden niet alleen om zich veel bezig te houden met zijne kinderen, ten einde hunne opvoeding en ontwikkeling te bevorderen; maar tevens ook bij herhaling te werken voor de drukpers. Tijdens zijn verblijf te Beetgum leverde hij onderscheidene opstellen, waaronder belangrijke recensien in het tijdschrift ‘de Gids’ alsmede in het ‘Zondagsboek,’ uitgegeven bij Ypma te Franeker. Hij vertaalde uit het Hoogduitsch van Dr. A. Neander, ‘Het leven van Jezus in deszelfs geschiedkundigen zamenhang en geschiedkundige ontwikkeling,’ II deelen, te Groningen, bij W. Zuidema, 1840 en 1841, alsmede van dienzelfden schrijver ‘Geschiedenis der Christelijke kerk onder de leiding der Apostelen,’ II deelen, bij denzelfden uitgever, 1844 en 1845. Bij beide werken voegde de Vertaler enkele maar belangrijke aanmerkingenGa naar voetnoot1). Te Wolvega leverde hij onderscheidene stukken in het ‘Christelijk Zondagsblad onder de redactie van J.J. Swiers’; en schreef o.a. twee vraagboekjes die blijkens de herhaalde nieuwe oplagen, veel opgang maakten. Het eerste was: ‘Kort begrip van het geen de Christen tot zaligheid te weten noodig heeft.’ het tweede: ‘Leiddraad bij het Godsdienstig onderwijs van kinderen;’ beide bij H. ten Brink te Meppel. Bij dienzelfden boekverkooper gaf hij in 1857, zonder vermelding van zijn naam, nog in het licht: ‘Het leven van drie beroemde engelsche Staatslieden, naar het engelsch van Thomas Babington Macaulay. Zijn stoffelijk overschot werd vijf dagen na zijn overlij den zeer plegtig ter aarde besteld; het ligt op de algemeene begraafplaats bij Wolvega begraven onder een gedenksteen waarop met weinige regels 's mans nagedachtenis is vermeld. Den daaropvolgenden eersten Pinkster Zondag (27 Mei) sprak Do. Kiers, predikant te Oldeholtpade, eene treffende lijkrede op hem in de kerk te Wolvega, in welke hij den overledene in al zijne waarde en voortreffelijkheid schetste.
Part. berigt. |
|