1802 promoveerde. Kort daarna trad hij de staatkundige loopbaan in met de aanvaarding van den post van gezantschapssecretaris te Parijs. Na dezen post ruim twee jaren vervuld te hebben, werd hij in Mei 1805 door den Raadpensionaris Schimmelpenninck met de betrekking van kabinet-secretaris vereerd. Onder koning Lodewijk en gedurende de inlijving in het Fransche keizerrijk bleef hij, in onderscheidene betrekkingen in dienst. Koning Willem I benoemde hem 1822 tot secretaris van staat, ook werd hij door dien vorst, bij de instelling der ridderorden eerst tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, later (1819) tot commandeur dier orde benoemd, en in 1826 tot den adelstand met den titel van Baron verheven. De aanhoudende inspanning en arbeid, die getrouwe vervulling zijner moeijelijke ambtspligten van hem vorderden, ondermijnde zijne niet sterke gezondheid zoo zeer, dat hij zich in den jare 1835 genoodzaakt vond, zijn ontslag te vragen. Hij verkreeg het, en werd tot Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw, minister van staat en lid van de eerste kamer der Staten-Generaal benoemd, welke laatste waardigheid echter niet door hem werd aangenomen, wijl hij zich door zijne zwakke gezondheid buiten staat achtte deze betrekking te vervullen. Hij overleed den 5 Jan. 1841 in den ouderdom van 58 jaren.
Hij huwde 1. Françoise Catharina Beeldemaker; 2. Elisabeth Wilhelmina Swellengrebel; 3. Clara Elisabeth Witsen Elias, doch liet geen zoons na. Hij was lid der Maats, van Ned. Letterk. te Leyden.
Zie Galerie des Contemporains, T. VII. p. 74; Handel. der jaarl. vergad. d. Maats. v. Ned. Letterk. bl. 25 volg.; Part. berigt.