Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 692]
| |
wyck, gezegd van de Merwede en Matthijs van Muylwyck, heer van Clootwyck genoemd, was de eenige zoon van Johan van de Merwede van Clootwyck, rentmeester van de ridderhofstad Clootwyck en van Cornelia, dochter van Willem van Beveren en Emerentia van den EyndeGa naar voetnoot1). Hij werd te Dordrecht omstreeks d.j. 1625 geb., en reeds in zijn vroege jeugd aan de leiding van Dr. Isaack Beeckman, en later aan die van Casparus Parduyn, beide rectoren der Latijnsche school aldaar, toevertrouwd. Na te Leyden gestudeerd te hebben, vertrok hij, volgens gebruik dier dagen, in 1646 naar Engeland, van waar hij in 1647 naar Frankrijk overstak, en vervolgens met Adriaan van Blyenburg en Nicolaas Heinsius naar Italie. Lang hield hij zich te Rome, Venetie en Napels, in welke plaats hij, gelijk later te Nettuno, in levensgevaar verkeerde, en den vloek van Napels en de Napolitanen vervaardigde, op. Na zijne terugkomst te Dordrecht, in het laatst van 1650, trad hij in den echt met Debora Sponsen, bij welke hij drie kinderen (Adriaan Victor, Johan Jacob en Daniel) verwekte. Zijn sterfjaar is niet bekend: dat hij in 1677 nog in leven was, maakt men op uit de Beschrijv. v. Dordr. van M. Balen, die in dat jaar het licht zag en die van zijn afsterven geen gewag maakt. Op de verkooping der handss. van J. Koning, was een eigenh. brief, door hem in 1675 geschreven. Volgens een overlevering bezweek hij aan de schrikkelijke gevolgen zijner in Italie gehouden levenswijs. Zijn hoogst zeldzaam en uitmuntend gegraveerd portret staat voor de 4o uitgaaf zijner Mintriomfen, en soms ook voor zijne veel minder bekende Geestelijke Minnevlammen met een onderschrift van E. Vos. Driemaal liet hij zich in Holland, en eens te Rome afbeelden. Zijn portret, in het laatst van October 1648, door Hans Henrik Schoonveld, ‘hoogduyts edelman en schilder, die sijn linkerhand en sijn rechter oog alleen tot sijn wil had’ oordeelde hij het beste. Johan Gambas van Volterra vervaardigde in Julij 1649 zijn afbeeldsel van aarde. Daar het volstrekt geen gelijkenis met het origineel had, zond van de Merwede het den kunstenaar terug, die vier dagen daarna van spijt stierf. Volgens Balen verwisselde hij de koleuren van het wapen van Clootwijk (een veld van goud, doorsneden met een fasce van keel) dat een zijner voorouders, Adriaan van de Merwede, in de XIIIe eeuw had beginnen te voeren, met die | |
[pagina 693]
| |
van dat van de Merwede (een veld van keel, doorsneden met een fasce van zilver, beladen met vyftien torens van goud). Van de Merwede was zeer bedreven in de meeste moderne en de oude classieke talen. Te Rome werd hij lid der schildersbent, waar hij in kennis raakte met de Nederlandsche schilders, die zich toen te Rome bevonden. Op Adriaan van Essesteyn, die hem een tijd lang als schilder vergezelde, vervaardigde hij gedichten. Zijn smaak voor de dichtkunst deed hem te Rome ook den omgang zoeken van Reinier Anslo. Dezen las hij zijne te Rome vervaardigde gedichten voor, die met genoegen gehoord, en met een lofvers, later voor zijn Roomse Mintriomfen gedrukt, vereerd werden. Ook Nicolaas Heinsius, Adriaan van Blyenburg, Cornelis Boy, J. Burghoorn, Henrick Bruno, Th. Graswinckel, J. de Vries en andere zijner dichtlievende tijdgenooten, behoorden tot zijn kunstvrienden. Hij zelf was geen ongelukkig beoefenaar der poezij. Reeds in zijn jeugd vervaardigde hij versjes voor de Dordsche kraam en in 1643 een dichterlijke overzetting van het vierde boeck van d'Eneïs van Virgilius, later bij zijn overige gedichten uitgegeven. Die overzetting werd gevolgd door een te Rome vervaardigd dichtstuk de Italiaan, ons alleen bij naam bekend, en dat door de Uitheemschen oorlog ofte Roomse Min-triomfen, voorgevallen en beschreven in 't jaar 1647, 1648, 1649, 1650 en 1651 te 's Hage bij Isaac Burghoorn in 4o. en 8o. het licht zag. In weerwil dat het verboden, ja zelfs door beulshanden verbrand werd, verscheen er in 1654 te Amsterdam bij Lodewijck Spellebout, een tweede in 8o, in 1657 te 's Hage een derde, in 1674 een vierde druk van. Het bevat een wulpsch verhaal van liefde's-gevallen, waarin hij te Rome gewikkeld werd, en hetwelk ten volle bewijst, dat hij, als een slaaf van den wellust en deszelfs dienst, niets anders verwierf dan de wrangste vruchten, of op zijn best bloemen, maar daar, zoo als Poot zegt ‘nog horzels in.’ De uitgaaf van dezen bundel berokkende den dichter zoo vele onaangenaamheden dat hij te rade werd voor eenigen tijd zijn geboortestad te verlaten. Hierop verschenen in 1653 in 4o. bij Isaäc Burghoorn zijn Geestelijke Minnevlammen, poëtischerwijze voorgestelt. Uit de opdragt aan jonkheer Pieter van Peene, en het antwoord aan C. Boy en F. Graswinckel, op hunne hem toegezondene verzen, blijkt dat de rampen, hem van God toegeschikt, hem wijzer en beter gemaakt hadden. Verscheidene dichters als C. Boy, F. Graswinckel, H. Bruno, J. de Vries, M.v. Baarlant en E. Vos, hebben voor dezen bundel gedichten geplaatst, waarin zij hem met zijne zedelijke verbetring hartelijk gelukwenschen. Hij bevat eene dichterlijke overzetting van Salomons Hooglied reeds in 1643, op verzoek zijner zuster Margaretha, ver- | |
[pagina 694]
| |
vaardigd en uitgegeven met zijn berijming der zeven Psalmen van Boetvaardigheid, voorts Heilige dagen; Boetvaardige Magdalena, Pauls bekeeringe enz., ook het 13e Satyrdicht van Junius Juvenalis, in Hollandsche verzen overgebragt. Onder den pseudoniem van Emilius Elmeguidi, gaf hij in het licht: Alle de schimpdichten van Decius Julius Juvenales en A. Persius Flaccus, gelijk ook de Boetpsalmen reeds vroeger in het licht gegeven en door Huydecoper aangehaald.
Zie Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 33, 37, 961, 1105, 1106, 1113, 1114, 1115, Uith. Mintr. (1654 4o), bl. 151, 184, 190; J. Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw. D. III. St. III. bl. 123, 159; de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. I. bl. 221, Aant.; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 415: G. D.J. Schotel, Iets over M.v.M. in Z.-H. Volksalm voor 1839, bl. 73 vlg.; Ansloo's Poezy, bl. 275; Abcoude, Naamr. bl. 244, Aanh. bl. 138; Muller, Cat. v. portr.; Nav. 1866, bl. 139, 140. |
|