| |
[Angelus Merula]
MERULA (Angelus), of Engel Willemsz. de Merle, ook Engel de Merle, de Maerlen, van Maarle, Ingel Willemsze, oudste zoon van Willem de Merle, werd, in 1482 in den Briel geboren. Hij werd van zijne jeugd tot de beoefening der godgeleerdheid en des kanonieken regts bestemd, en op twee en twintige leeftijd naar de universiteit te Parijs gezonden.
Hier beoefende hij als student bij het collegie der Sorbonne, de kanonieke regtsgeleerdheid en de scholastike theologie en redeneerkunde, zette zijne studie in de oude talen voort en legde zich ook toe op het Fransch. Na (15 Mei 1507) tot meester der vrije kunsten en (24 Maart 1508) tot licentiaat der theologie verheven te zijn, keerde hij naar zijn vaderland terug. Den 5 April 1511 werd hij in den Dom te Utrecht tot priester gewijd en een maand daarna (5 Mei) bediende hij zijne eerste mis in de hoofdkerk van den Briel. Hier bekleedde hij twee bedieningen, die van ‘openbaar notaris op Apostolisch gezag’ en van ‘Kanunnik.’ Intusschen bleef hij zijne studien van vroegeren tijd voortzetten, begon zich op het Grieksch toe te leggen, zoodat hij weldra het N. T, ook in de oorspronkelijke taal las. Omstreeks 1525 werd hij door den Utrechtschen kerkvoogd, Philips van Bourgondië,
| |
| |
naar Leuven gezonden om daar op te treden in een belangrijk geschil tusschen het Bisdom en de Universiteit der genoemde stad.
Hij vertoefde verscheidene weken te Leuven, waar men hem eenigzins als een gevangene bejegende, die wel de gansche stad als zijn gevangenis kon beschouwen, maar zich niet buiten de poorten mogt begeven zoolang het regtsgeding niet beslist was. Nog voor dit echter plaats had, schonk men hem zijne vrijheid. Reeds had Merula het grootste deel zijns leeftijds achter den rug, toen hij (1530) door heer Joost van Kruiningen tot pastoor te Heenvliet werd beroepen. Hij aanvaardde deze bediening, leefde sedert geheel voor de heilige pligten aan zijn ambt verbonden en zette zijne taalstudiën en godgeleerde oefeningen met nieuwen lust voort. Met de grootste vlijt en zelfstandigheid van oordeel las hij de schriften van de oude Kerkvaders, die van nieuwere schrijvers van naam, onverschillig tot wat partij zij behoorden, inzonderheid de schriften des O. en N. Testaments, in de grondtaal, daar zijne taalkennis hem van de ontrouw der Vulgata volkomen overtuigd had. Gedurende 22 jaren zette hij dien arbeid onafgebroken voort, en reeds voor 1540 getuigde hij zoo luide tegen enkele misbruiken en dwalingen der kerk, dat hij in verdenking van ketterij kwam. In genoemd jaar toch werd reeds de Commissaris van den Hove van Holland, belast om Adriaan Willemsze, toen Rentmeester van het kapittel van Geervliet, en waarschijnlijk ook anderen, betreffende Merulas leerwijs te verhooren. Maar deze en andere aanvallen welligt gingen voorbij, zonder, naar het schijnt, op het lot van den Hervormer eenigen nadeeligen invloed uit te oefenen. De liefde zijner gemeenteleden en de hoogachting welke de magtige heer der plaats, Joost van Kruiningen en Jacob, zijn oudste zoon, Merula toedroegen, waren zijne bescherming. Toen echter beide gestorven waren en de Heerlijkheid van Heenvliet op den jongeren zoon, Johan van Kruiningen,
gekomen was, verkeerde ook Merula's lot. Deze en zijn echtgenoot Jacoba, weduwe van Jan van Vlaanderen heer van Praet, zuster van Maximiliaan van Bourgondie, zonden van hunnentwege brieven aan de toenmalige Landvoogdesse Maria, Koningin van Hongarije, om haar van Merula's ketterij te berigten. Ten gevolge hiervan verscheen Christiaan de Waart, toen Raad en Procureur-Generaal van het Hof van Holland den 30 Aug. 1552 te Heenvliet om aangaande den pastoor informatien in te winnen. Maar al te spoedig moest Merula de gevolgen van het onderzoek van dezen ondervinden. De 15 April 1553 kwam de inquisiteur Franciscus Sonnius te Heenvliet. Deze zond den Fiscaal Dirk Wolf en Karel Wesenhaghe naar de pastorij, die hem plotseling in zijn studeervertrek over- | |
| |
vielen, haastig naar de boekwerken grepen, die om hem lagen, ze doorbladerden en een en ander aanteekenden. Hierop deden zij hem eenige strikvragen, die hij met kalmte beantwoordde en verlieten daarop zijne woning. Den daaropvolgenden dag, den tweeden Zondag na Paschen, was Sonnius onder zijn gehoor. Na den middag werd hij op het Hof geroepen en door den Fiscaal Wolf hem een geschreven stuk toegereikt, dat eenige artikelen van beschuldiging bevatte, waarop hij zich na drie dagen te verantwoorden had. Op den bestemden tijd leverde Merula zijne schriftelijke verantwoording in. Sonnius hiermede niet te vreden beval hem zijn geschreven leerredenen uit te leveren. Zij werden door hem aan Sonnius ter hand gesteld, vervolgens zijne overige werken en schriften onderzocht en hij op last van Sonnius door Johan van Kruiningen in bewaring genomen eerst
buiten allen toegang, en 4 Junij, op aanvraag van van Kruiningen aan het Hof van Holland, te 's Hage op de Voorpoort gesteld. Op voorspraak van den kettermeester Herman van Lethmate, en later van Sonnius bij Viglius van Zúichem, werd hij in de maand December in de proosdij Bethlehem, in het Westeinde te 's Hage overgeplaatst. Terwijl Merula's lot, zoo veel zijn verblijf betrof, aldaar verbeterd was, ontstond er van eene nieuwe zijde vervolging. De Leuvensche Doctoren, waaronder Tapper wel de eerste plaats zal ingenomen hebben, wenschten dat de gevangene, wiens naam meer en meer door het gansche land klonk en om zijne standvastigheid en volharding in den strijd met den Inquisitie steeds beroemder werd, naar hunne stad zou overgebragt worden. Zij wilden waarschijnlijk hunne vereenigde krachten beproeven op den man, die als een rots onbewegelijk stond, terwijl vele zijner hervormingsgezinden medebroeders maar al te ligt bezweken, en wiens terugkeer tot de leer der Roomsche kerk van dag tot dag noodzakelijker werd, naarmate zijne glansrijke houding tot heden bij allen grooter bewondering verwekte; doch de Staten van Holland beletten zulks, even als zij vroeger belet hadden dat de pastoor van Heenvliet naar Utrecht wierd vervoerd. De landsvoogdes beval nu dat de gansche zaak aan den Inquisiteur Tapper zou opgedragen en door hem geëindigd worden. Hierop kwam deze met den Leuvenschen godgeleerde Joost van Ravensteyn, zijn fiscaal Cloeting en zijne notaris Quintyn Macquet te 's Hage en terstond werd Merula strenger bewaakt en buiten toegang gesteld. Even gelijk vroeger op de Voorpoort werd thans bij den gevangene alle pogingen in het werk gestelt om zijne dwalingen te herroepen en hij toen zulks mislukte wederom uit de proosdij naar
de Voorpoorte vervoerd, en den 26 September als de dag aangewezen, waarop het proces zou beslist worden. Het gerucht hiervan verwekte alomme deelneming, de straten van 's Hage
| |
| |
waren gevuld met ontelbare vreemdelingen, vooral uit Gelderland. De meewaardigheid stond op aller gelaat. Men klaagde over het lot des eerbiedwaardigen ouden mans en zuchtte over de zaak der Hervorming, die duizenden dierbaar was. Hier en daar monpelde men over de valschheid der van Kruiningens, over de lafheid des Provincialen Hofs, over de grenzelooze boosheid der kettermeesters. De volksmenigten scheen gereed, om in daden van geweld het overkropte gemoed en het lang bedwongen ongeduld lucht te geven. De Inquisiteurs zagen het met klimmende bekommering en begonnen te beeven voor hun leven. Toen wenschten zij dat zij hun slachtoffer konden los laten. Nog twee dagen stelden zij de uitspraak der sententie uit. Te vergeefs wendde Nicolaas van Nieuwland, de naambisschop van Hebron, nog een poging aan om hem tot afzwering te bewegen.
De 28 September 1554 ontving de scherpregter van het Hof met de zijnen bevel om alles in gereedheid te brengen, wat tot het verbranden van een ketter noodig was, en werd hij naar de raadskamer van het Hof van Holland geleid. Hier waren de leden der Inquisitie en de president Gerard van Assendelft met al zijne raden, de stadhouder der provincie en Johan van Kruiningen met sommige zijner leenmannen uit Heenvliet, en ook Nicolaas van Nieuwland. Met ongedekten hoofde en gevouwen handen, als tot tranen bewogen, knielde hij voor Merula's voeten neder, en bad hem met luide stemme: ‘dat hij zich in deze uiterste ure tot eenige toegefelijkheid zou laten bewegen; dat hij slechts bekennen zou, in enkele, onbelangrijke stukken des geloofs onvoorzigtelijk gedwaald te hebben’. Ook de overige Inquisiteuren vereenigden zich met hem, ‘en stelden hunne zielen te pand voor den hoogsten regter, opdat zij de straffen mogten dragen, zoo zij hier zondigden.’ Wat moet ik doen? zeide Merula tot den president van Assendelft. Deze gaf ten antwoord: ‘ga niet met anderen te rade, maar met uw geweeten.’ Had Merula dit woord verstaan, dan ware gewis zijn eerste heldenmoed weêrgekeerd. Maar des grijsaards doofheid werkte het verraad zijner vijanden in de hand. ‘Wat toeft gij nog,’ riep de Bisschop van Hebron. Toen gaf Merula toe: hij wilde in het algemeen erkennen van enkele ligte punten zijner belijdenis gedwaald te hebben. Haastig bragt men nu den grijsaard op de rol, en naauwelijks is er eenige stilte gekomen onder het aanwezige volk, las men uit het Inquisitie boek, niet de verklaring in de raadzaal gedaan, maar 67 artikelen van het hoogste gewigt voor, die de oude man tot het laatst met heldenmoed had verdedigd. Deze, heette het, had hij afgezworen en 67 andere
door de Inquisitie naar willekeur tegenovergestelde aangenomen. De menigte in de zaal, die voor een oogenblik met gespannen
| |
| |
aandacht had toegeluisterd, blikte nu met verontwaardiging op Merula neder. Merula zelf had nog geen vermoeden van het bedrog, en ontdekte het eerst toen hij in den kerker wedergekeerd en van zijn neef Willem Merula vernam wat hij uit onwetendheid had gedaan. Van zijn ambt ontzet en tot eeuwige kerkerstraf gedoemd, werd hij naar het Cellebroeders klooster te Leuven vervoerd (Maart 1555). Hier begon Tapper eene nieuwe inquisitie tegen hem in te stellen, en beschuldigde hem toen van meineed. Te vergeefs poogde hij Merula op nieuw tot herroeping te bewegen, en toen, in weerwil van de inspanning zijner uiterste krachten, alle zijne pogingen schipbreuk leden, werd Merula den 30 Junij 1556 België dieper ingevoerd, tot dat men hem ten laatste in de Abtdij van Liëssies, een der zes en twintig abtdijen van het toenmalige Henegouwen, in verzekerde bewaring stelde. Hier had hij vele en langdurige mondgesprekken met Louis du Blois, abt des kloosters, een beschaafd man, van hooge geboorte, die door zijne partij onder de beste ascetische schrijvers van zijn tijd gesteld wordt, en van zijne monniken. Toen ook deze niets op den grijsaard verrigten, werd hij den 4 Junij 1557 naar Bergen en Henegouwen vervoerd. Nog eenmaal werden nu de heetste maar ook de laatste twistredenen gevoerd. Doch spoedig gaven de inquisiteurs den moed op voor Merula's onverzettelijke volharding, verklaarden hem nu voor een redenafvallige en erger dan een ketter. Zij deden hem ontwijden en door de Brusselsche regtbank veroordeelen om den 24sten Junij verbrand te worden. Doch, ons onbekende omstandigheden, deden de uitvoering van dit vonnis nog een maand uitstellen. Eerst den 27 Julij werd hij naar den brandstapel gevoerd. Eer Merula hem beklom, vroeg hij vrijheid om nog te
bidden. Deze laatste gunst werd hem ligtelijk toegestaan. De oude man knielde, hief de handen op, en was eenige oogenblikken blijkbaar in een innig gebed. Maar onverwachts zonk zijn ligchaam een weinig naar de regterzijde over. De scherpregter en zijne dienaars schoten toe en vingen hem op, meenende dat zwakte of vrees hem bezwijmen deed. Het was niet alzoo! Hij was gestorven. Eenige uren later werd zijn overschot verbrand. Zijne geschilderde afbeelding berust in het door hem gestichte weeshuis te Briele en is in steendruk gebragt voor het werk van Prof. Moll. Bertius, Baudius, Grotius, Heinsius, Luntius, Meeursius, Scriverius, van der Schelling, hebben zijn uiteinde in gedichten vermeld; de hoogleeraren Merula en Moll zijn leven geschetst.
Behalve de disputatiën met de Inquisitie, welke de martelaar in zijne gevangenis aan Willem Merula getrouwelijk plagt te dicteren en de journalen, die hij hield, waren in 1604, toen de hoogleeraar Paulus Merula de Histora
| |
| |
Tragica uitgaf, o.a. nog de volgende opstellen van Angelus in schrift voorhanden:
Dissertationes.
Omnes posse tractari et loqui de Verbo Dei.
De justificatione fidei.
De gratia Dei.
De vero fidei et sacramentorum intellectu.
Quomodo quis dignè accedat ad Coenam Domini.
De transsubstantiatione in altaris sacramento, an sit vel non sit.
De matrimonio.
De poenitentia.
De Cruce et de Tribulatione.
Consolatio conscientiarum, quae laesae.
Quomodo consolaturus se sit Christianus, quum a Deo probatur et in desperationem praecipitatur.
De solo Deo invocando in omni cruce et tribulatione.
Propositiones aliquot Christum Jesum ab multiplicibus intercessoribus vindicantes, ipsumque solum et unicum coram Patre coelesti pro suis fidelibus intercessorem probantes..
De cultu et invocatione Sanctorum.
De non invocandis Sanctis.
Quomodo orandum.
Voluntarie moriendum.
Explicationes.
Decalogi.
Orationis dominicae.
Symboli Apostolorum.
Ecclesiastis Salomonis.
Tentationis Ezechiae.
Alia.
Sermones infiniti.
Catechismus.
Confessio quotidiana.
Consolatio aegrotantium.
Epistolae innumerae.
Commentationes quaedam in jus canonicum.
Zie Clar. Theologi D. Ruardi Tappari Enchusiani, haereticae pravitatis primarii et generalis Inquisitioris, Cancellarii Lovaniensis, Apotheosis, Gratiano Vero, Theologiae Baccalaureo, auctore door H. Geldorpius in het Ned. vertaald; (Apotheosis of Hemelvaart van R. Tapper van Enckhuizen. Amst. 1622); A. van Haemstede, Historien oft Gheschiedenis der vrom. Martelaren, (1566) bl. 506, 506; uitg. te Dordrecht 1608. D. II. bl. 151; Gysius, Hist. d. Martelaren, fol. 242-247; Fidelis et succincta rerum adversus Angelum Merulam tragice ante XLVII annos, quadriennium et quod excurrit, ab Inquisitoribus gestarum, Commemoratio, auctore Paulo Merula, ordinum foederatarum provinciarum historiographo. Lugd. Bat. apud L. Elsevierium 1604, 4o., in het Ned. door des schrijvers zoon bewerkt, Leyden 1604, 8o. Gerdes, Floril. p. 249 en Hist. Reform. T. III. p. 257, 1655; Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 198-213;
| |
| |
van Alkemade en van den Schelling, Beschrijv. v.d. Briel, D. I. bl. 104-116; Adr. van der Goes, Register op het jaar 1553, bl. 23, 26; op 't jaar 1554, bl. 7, 36, 37; op 't jaar 1555, bl. 1; De Riemer, Beschrijv. van 's Gravenh., D. I. H. XIV. bl. 456, 457, 458; Wagenaar, Vad. Hist. D. V. bl. 609; Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 335; P. Scriverii, Opera anecd. Phil. et Poët. p. 459; Matthaeus, Anal. (ed. II.) T. I. p. 171, (verg. Bat. S. T. II. p. 543-548, ed. 8o.); Kerk. Oudh. D. III. bl. 593; van Kampen, Vad. Karakterk. D. I. bl. 196, 197; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk; De Aantt, bl. 90; v.d. Monde, Tijds. D. VII. bl. 244; Glasius, Tafereelen uit het leven van Christen-Martelaren, bl. 339 verv.; Dez, Godgel. Nederl. o.h.W.; W. Moll, Angelus Merula, de Hervormer en Martelaar des geloofs, Amst. 1851; Paquot, Mém. T. I. p. 523, Mém. Litter. de la Grande Bretaqne, T. I. p. 82-93; Luiscius, Hoogstraten, Nieuwenhuis, Woordenb. der Zam.; Kok, Kobus en de Rivecourt, Jöcher, Bibl. Univ.; Muller, Cat. v.
Portr. Baudii, Poëm. (Amst. 1660) p. 204 seqq.; Aurora, Jaarb. v. 1849, bl. 101-110; Nav. D. I. bl. 354, D. IV. bl. 352, D. bl. 139; Bijbl. LXXXVI-VII, bl. 254; Dodt, Utr. Tijds. 1841. no. 9. bl. 300. |
|