vangenschap ontslagen, werd Menningh den 16 Maart 1814 benoemd tot 1e luitenant bij het 9e bataillon infanterie landmilitie, en den 27 Mei 1815 tot kapitein bij het 35e bataillon militie. Na de gebeurtenissen van 1830 (tijdens het uitbreken van den Belgischen opstand, behoorde bij tot het garnizoen van Yperen), maakte Menningh als kapitein den tiendaagschen veldtogt mede, en werd dientengevolge benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse. Gedurende de jaren 1832 en 1833 was hij in de vesting
Maastricht, dienende als toen bij de 8e afdeeling infanterie, en werd den 20 Januarij van het laatstvermelde jaar benoemd tot kommandant van het 2e bataillon reserve-schutterij, in welke betrekking hij gecontinueerd werd, toen hij 4 Julij van datzelfde jaar werd overgeplaatst bij de 9e afdeeling infanterie. Daarop volgde den 16 September 1836 zijne benoeming tot majoor, en den 31 Maart 1841 die tot luitenant-kolonel bij het 6e regement infanterie. Van Julij 1848 tot Januarij 1849 was hij, in laatstgenoemden rang geplaatst, aan het hoofd der mobile colonne, die bestemd werd, om de rust in Limburg te herstellen. Hij mogt zich van deze taak tot 's konings bijzonder genoegen kwijten en ontving als belooning voor de bewezene diensten, de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw. Den 13 October 1849 benoemd tot kolonel en kommandant van het 7e regement infanterie, bleef hij aan het hoofd van dat korps, totdat het Z.M. behaagde hem, bij besluit van 12 Januarij 1853, te benoemen tot generaal-majoor-kommandant der 3e brigade infanterie, tevens belast met de functien van provinciale kommandant van Friesland, Groningen en Drenthe.
Hij was kommandeur der orde van de Eikenkroon met de ster, en overleed 24 Februarij 1856.
Zie Algem. Handelsbl. van 3 Maart 1855.