hevigen noordwesten wind overvallen, keerden zij naar Rotterdam terug. In de nabijheid van het Oude hoofd raakte de boot aan 't slingeren, schepte water, vloeide vol en zonk in zulk een oogenblik dat allen uit het vaartuig spoelden, eer zij het regt gewaar werden. Hij zelf, zijne zonen Jeremias en Rudolph en zijne dochters Wilhelmina en Margaretha werden, benevens de dienstmeid gered, doch een vriend des huizes, de makelaar Melesdyck, zijn zoon Allart en zijne dochter Anna, werden een prooi der golven.
In 't laatst van 1681 trad hij in een tweede huwelijk met Maria de Mey, van aanzienlijken huize. Deze echt bleef kinderloos, en hij stierf 21 Sept. 1694 in den ouderdom van bijna 64 jaren, eene weduwe en vier kinderen, onder welken Rudolphus, de stamvader van het nog bloeijende geslacht van dien naam in Holland, nalatende. ‘Hij was een godvruchtig, weldadig, goedertieren, vriendelijk, beschaafd, openhartig en nederig man, een der geliefdste leeraars van Rotterdam, en predikte steeds voor eene groote schare; geheel een predikant der XVIIe eeuw, regtzinnig in de volste beteekenis des woords, anders denkende streng beoordeelende; een verstandig godgeleerde, met dat vuur en die overtuiging uit het hoofd sprekende, dat hij zelf op den predikstoel tranen stortte en die bij zijne toehoorders overvloedig uit de oogen perstte, een deftig leeraar, deftig en zielroerend boetprediker, en aangenaam heilverkondiger, een Apollos, magtig in de schriften, een heiltrompetter, een krachtige bestraffer en doordringende overtuiger.’ Zijn ambtgenoot de With hield een lijkpredikatie op hem, die in druk is uitgegeven. Zijn portret is gegraveerd door A. Vaillant, naar eene schilderij van B. Vaillant, met een vers van zijn ambtgenoot Tielenius.
Hij schreef:
Landdagpredikatie, in 12o.
Zions worstelperck, vertoonende een Goede strydt tegen den quade vyandt, verdeelt in vijf bedenckingen over de woorden Jac. IV:7. Wederstaat den Duyvel, en hy sal van u vlieden. Achter yeder bedenckinge is ghevoeght een hertelycke alleenspraecke met Godt, en stichtelycke Lof-sang tot Godt. Tot Leeuw. 1670.
Opgedragen aan de Dier gekochte, gode geheyligde en seer geliefde medeburgers der Heyligen en Huysgenooten Godes, bezonderlycck in Groningen, Cantens (in de Ommelanden), Belckum ende Coudum (in Friesland) met verzen van Dr. Johan Mees en Andr. ten Have, predikant te Pekel-Aa.
Hagars dienst onder de vrije Sara; verdedigende het voorrecht van Godts genade boven de wet om tot Godt te naken. Nevens de oorsprongh, aerdt, order, kracht, eigenschappen, werckingen en aengeknoopte Beloften Godts, over Jac. IV:8, door enz. Tot Groningen 1673, opgedragen aan Burgemeesteren en Raad