zaken en aanhalingen vóór de invoering der Fransche wetten alhier aangevangen, ten einde te brengen. Na herstelling van ons volksbestaan, werd hij nevens zijn vriend en ambtgenoot P.I. de Fremery door den koning tot 's lands advocaat aangesteld, en in hetzelfde jaar met A. van Gennep, T.C. de Bordes, Twent, W. van Hogendorp, Sontag en de Fremery benoemd tot lid eener commissie tot het ontwerpen van eene nieuwe ordonnantie op het zegel, het vervaardigen eener wet op het hypothecair systema en de regten der griffie. Den 15 Jan. 1823 werd hij raadsheer in het hoog geregtshof te 's Hage, en overleed den 5 Julij 1827. Van der Meersch had bij een innemend voorkomen en een nitmuntend hart, een vast en zelfstandig karakter, en in de meest verlichte en onbekrompene beginselen, ten aanzien van godsdienstige, wijsgeerige en staatkundige onderwerpen opgevoed, konde en durfde hij denken en handelen naar de inspraken van geweten, rede en ondervinding. Hij beoefende de geschiedenis en fraaije letteren, was lid der Maatsch. v. Neerl. Lett. en ridder van de Nederl. Leeuw. Hij huwde Wilhelmine Jannette Marie Pasteur, dochter van Jan David Pasteur, en Johanna Hendrica Kraane, die voor hem overleed en hem 3 kinderen schonk. Behalve zijn gemelde dissertatie, door bevoegden voor een der meest wijsgeerig gedachte en regtskundig best uitgewerkte schriften over dit onderwerp gehouden, gaf hij, in deel II van het Geschied- en Letterk. Mengelwerk van Scheltema het Pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest, voor P. de Groot.
Zie Handel. v.d. jaarl. vergad. van Ned. Letterk. te Leyden, gehouden 16 Junij 1828.