| |
[Johan Meerman]
MEERMAN (Johan), heer van Vuren en Dalem, zoon van Mr. Gerard Meerman en van Maria Catharina Buis werd 1 November 1753 te 's Hage geboren, ontving een uitstekende opvoeding. De kundigste leermeesters onderwezen hem in de Nederlandsche en Fransche talen en reeds in zijn achtste jaar in het Latijn en Grieksch, waarin hij zulke snelle vorderingen maakte dat hij in drie jaren de Latijnsche scholen te Rotterdam doorliep en met lof verliet. Hij had den ouderdom van tien jaren bereikt, toen hij reeds eene Nederduitsche overzetting van Molières Mariage forcé vervaardigde, die hij, buiten weten van zijn vader, in 1764 te Rotterdam liet drukken. In dit jaar stelde hem zijn vader onder opzigt van een bekwamen Zwitserschen gouverneur, die hem grondig onderwijs in verscheiden talen en wetenschappen gaf, later werd de toen beroemde Struyck zijn leermeester in de algebra en wiskunde. Veertien jaren oud, ging hij met Erb, later hoogleeraar te Heidelberg, naar Leipzig, waar hij bij Ernesti zijn intrek nam en zich gedurende twee jaren in de Geschiedenis, de Grieksche en Latijnsche letter- en oudheidkunde, de rethorica, wijsbegeerte onder de beide Ernestis (oom en neef) Reiske, Ebert, Bell en Huber, (mathesis en andere vakken van wetenschap en letteren) oefende. In 1768 deed hij eene reis naar Dresden, Freyberg en Königstein, en in het volgende bezocht hij Wittenberg, Berlijn en Potsdam, waar hij toegang had tot Frederik de Groote en de Koninklijke familie en met Bussching, Ramler en andere beroemde mannen kennis maakte. In den herfst van datjaar bezocht hij nog eenige steden in Saksen, als Zwickau, Chemnitz, Altenberg en vervolgens
Hanover, waar hij in kennis kwam met Munchhausen, den stichter der hoogeschool te Gottingen, aan welke hij voornemens was zijne studien voort te zetten, en werwaarts hij zich ook, na een kort verblijf in Holland, nog hetzelfde jaar begaf en zijn intrek nam bij den ridder Michaëlis. Hier hoorde Heyne, Selchow, Gatterer, Achenwall, Putter, Dietz en Hamberger, en oefende hij zich ook in de Italiaansche en Spaansche taal.
Na een zeldzamen schat van taalkunde en veelvuldige wetenschappen zoo aldaar als te Leipzig opgezameld te hebben, keerde hij over Paderborn, Ibbenbuhren en Benthem naar zijn vaderland terug. Hier vond hij zijne ouders in 't leven, doch
| |
| |
zijn vader in een zwakken toestand, met wien hij echter nog de heerlijkheid van Vuren en Dalem, welke hij in 't begin van 1771 van den graaf van Bylandt aangekocht had, bezocht. In de helft van Herfstmaand 1771 begaf hij zich naar de Leydsche Hoogeschool, en genoot gedurende zijn tweejarig verblijf aldaar het bijzonder en openbaar onderwijs van Ruhnkenius, Valckenaer, Pestel, Voorda en Allemand. Voor zijn vertrek verzocht hij het burgerregt dier stad, ten einde ten eenigen tijd aldaar lid der regering te kunnen worden, later, 13 Mei 1774, verdedigde hij zijne Dissertatio de solutione vinculi, quod olim fuit inter S.R. imperium et Foederati Belgii Rempublicam, en verkreeg hij den rang van meester in de beide regten. Kort hierna deed hij een reis naar Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk, Zwitserland en Italie waar hij de voornaamste geleerden en bibliotheken bezocht. Met een zeer rijke voorraad van allerlei kundigheden en een schat van boeken keerde hij naar Nederland terug en bragt omtrent zeven jaren door met zich meer en meer te oefenen in de Historie en het Staatsregt der Nederlanden, alsmede in andere takken der wetenschappen, deels met de vertaling van Klopstock's Messiade, welke hij echter toen staakte wegens de Nederduitsche vertaling van dit dichtwerk door Groeneveld, deels eindelijk met het schrijven en uitgeven van verschillende werken. In 1780 kwam het achtste deel van den Thesaurus door zijn vader bezorgd, die ook dit deel aanvankelijk ter drukpers gebragt had, in het licht. De voortreffelijke Latijnsche voorrede van den zoon is er geen gering sieraad van. De Koninklijke academie der opschriften en fraaije letteren te Parijs in 1802 een vergelijking der verbindtenissen van de Achaiers de Zwitsers en de Vereenigde
Nederlanden in 1579 tot het onderwerp eener prijsverhandeling opgegeven hebbende, behaalde hij zonder de mededingers den gouden eerepenning met zijne oorspronkelijk in het Fransch geschrevene verhandeling, die in 1784 het licht zag. Reeds in 1778 zocht hij door koop in het bezit eener Friesche grietenij te komen, doch bij het onderzoek der waarde bleef er tusschen hem en den toenmaligen bezitter een verschil van verre over de honderd duizend gulden. De koop had dus geen voortgang, hij vergenoegde zich met in deze provincie vuur en licht te houden, en van jaar tot jaar, ten tijde van den landdag, eenige weken te Leeuwarden te gaan doorbrengen, met oogmerk om, na de vereischte vijf jaren van inwoning, naar den Landdag te kunnen afgevaardigd worden en dan eene buitengewone zending in de vergadering van de heeren Staten-Generaal te bekomen. In den nawinter van 1782 begaf hij zich wederom naar Friesland; doch de binnenlandsche onlusten maakten hem het verblijf aldaar onaangenaam, vooral omdat de heer Bigot zijn begunstiger was. Zelfs nam men op den Landdag een besluit,
| |
| |
vlak tegen hem gerigt, bij hetwelk, om lid der Friesche regering te kunnen worden een bestendig verblijf van vijf jaren binnen die provintie gevorderd werd. Om echter zekere betrekking op Friesland te behouden, handelde hij in 1785 met hen, die regt hadden op den post van bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam telkens voor den tijd van drie jaren, tegen voldoening van tusschen de drie en vierduizend guldens. Toen de omwenteling van 1787 de beletselen die hem van de Friesche regering hadden uitgesloten, waren opgeheven, raadpleegde hij in het volgende jaar met sommige invloedrijke heeren in dat gewest, over het aanbieden van een verzoekschrift aan de staten, om zijn verblijf bij de Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, wegens Friesland te doen aanmerken als een wettigen hinderpaal van een persoon, gedurende den bepaalden tijd in die provintie een vast verblijf te kunnen houden, doch voor dit zijn beslag kreeg werd hij lid der regering van Leyden. Den 11 September 1783 was hij in den echt verbonden met Anna Cornelia Mollerus, weduwe van Mr. Abraham Perrenot, in Zwitserland geboren, doch in Nederland opgevoed, burgemeester van Kuilenburg, naderhand domeinraad van den prins van Oranje, een geleerd man, door verschillende Latijnsche en Fransche werken over allerlei vakken van wetenschap bekend. Deze echtgenoote, wier smaak voor wetenschappen en reizen zoozeer met de zijne overeenstemde, en die zelve de dichtkunst beoefende, vergezelde hem het volgende jaar op zijn tweede reis naar Engeland, Schotland en Ierland, en in 1791 op eene reis naar Duitschland, Italie en Sicilie. In 1794 door de stad Leyden tot de vergadering der Algemeene Staten afgevaardigd zijnde, werd hij wegens dezen naar Maastricht gezonden, doch hier de aannadering der Franschen vernemende, kon hij er met zijne medeafgevaardigden slechts vier dagen vertoeven en moest in allerijl de terugreis aannemen om zijn zenders verslag van
den toestand der zaken te kunnen doen. Eenige, bij de aannadering der Franschen en den aftogt van den Franschen generaal Dumouriez van onze grenzen, door hem uitgegeven politieke geschriften berokkenden hem, bij het uitbarsten der omwenteling van 1795, eenige onaangenaamheden. Zijne aristocratische beginselen getrouw blijvende, hield hij zich buiten alle bewind, en besteedde zijn tijd met letteroefeningen en het opstellen zijner Geschiedenis van graaf Willem van Holland, een ongemeen belangrijk werk voor de geschiedenis van Duitschland en Holland en in het Hoogduitsch overgezet.
Toen dit werk voltooid en in het licht gegeven was, begaf hij zich, in den zomer van 1797, met zijne echtgenoot naar de noordelijke en noord-oostelijke gedeelten van Europa, Hamburg, Zweden, Denemarken, Noorwegen, Polen en Rusland. Voor hun vertrek uit Petersburg woonden zij het verlovingsfeest bij
| |
| |
van 's keizers oudste dochters met den aartshertog Palatijn en den erfprins van Mecklenburg. Groot genoegen gaf ook te Moscou de ontmoeting van den vermaarden aartsbisschop Plato. Op hunne terugreis bragten zij te Mittau een dag met Dumouriez door, en ontmoetten er Lodewijk XVIII en de hertogin van Angoulème. Te Koningsberg werden eenige uren doorgebragt met den wijsgeer Kant, te Hamburg maakten zij persoonlijk kennis met Klopstock. In 't laatst van Herfstmaand van 1800 kwamen onze reizigers in 't vaderland terug. Niet lang na de Noordsche reis werd Meerman door koop uit de bibliotheek van den Utrechtschen hoogleeraar Bondam eigenaar van een onuitgegeven handschrift van Grotius. Het drukken daarvan werd openlijk aan den boekverkooper aangeboden, die het meeste voor elk vel druk geven wilde ten voordeele der gereformeerde armen te Leyden. De hoogste bieder was Loosjes te Haarlem en in 1801 verscheen bij hem het eerste deel van H. Grotii Parallelón rerum publicarum. Na den dood van Klopstock vervaardigde hij een gedicht tot diens nagedachtenis. Sedert herleefde zijne lust voor de poezy en hij zette zijn arbeid aan de Messiade voort. Het geheele werk, in twintig zangen, met eene narede, waarin het leven van Klopstock, eene verhandeling over de Nederduitsche Hexameters en ophelderende aanmerkingen over het dichtstuk gevonden worden, is begonnen uitgegeven te worden in 1803, en ten einde gebragt in 1815. Zoodra de vijf eerste zangen het licht zagen, was hij bedacht om er hier te lande platen voor te laten graveren. Tot dien einde liet hij door het Leydsche genootschap van teekenkunst voor zijne rekening, een prijs uitloven aan hen, die binnen een bepaalden tijd
de beste teekeningen voor de twintig zangen leveren zouden. Zij moesten aan het genootschap gezonden, en er door beoordeeld worden, doch had geen gunstigen uitslag. Intusschen schreef de graveur John uit Weenen, dat aldaar bij den graaf Fries de twintig teekeningen bewaard werden, welke Fugger voor de twintig zangen vervaardigd had, en hij bood zich aan om die te graveren, indien zij tot dit oogmerk door den graaf geleend werden. Dit laatste gebeurde, en er werd eene overeenkomst met John gesloten tegen 80 dukaten voor elke plaat; Niet meer dan vier van die platen zijn in de Leipziger uitgave te vinden, doch de eerste is, met wijs beleid, achtergelaten, maar eene andere daarvoor in de plaats gegeven en de vierde plaat is merkelijk veranderd. In 1813 liet hij, op zijne kosten, in 't Fransch drukken, uitleggingen der platen, tot dit werk behoorende, met bijvoegingen van vertaalde uittreksels, daartoe betrekkelijk; het oordeel der Fransche dagbladschrijvers over dien arbeid was verschillend.
In 1816 hield hij in eene vergadering der maatschappij van Ned. letterkunde een verhandeling over het beleg en de ver- | |
| |
overing van Leyden in 1420 door hertog Jan van Beijeren, die in de werken van dit genootschap is opgenomen. In het Haagsche dichtgenootschap las hij het door hem vertaald Lyrisch treurspel Gustaaf Wasa voor, ook eene vertaling der tweede Heroide van Ovidius en eene navolging van de XVIIIe eeuw, door Gedike geschreven, welke beide stukken door het genootschap in zijn werken geplaatst zijn. In een ander Haagsch genootschap Diligentia, deelde hij zijne verhandeling over de blijken van Goddelijke wijsheid, welke de geschiedenis oplevert, en Josia, Antonius Pius en Hendrik IV met elkander vergeleken, mede. Ook verscheen in 1806 een brief aan Prof. Siegenbeek, over de vocaalsverdubbeling in het Nederduitsch, volgens den regel, welke de Commissie de Psalmberijmingen in 1773 zich ten dien einde had voorgeschreven. Deze brief werd in 't volgende jaar door den hoogleeraar Siegenbeek in druk beantwoord. Toen Meerman in Zweden vernomen had dat nog sommige onuitgegeven brieven van Grotius te Linköping voorhanden waren, door hem uit Frankrijk naar Zweden gezonden aan de Oxenstierna's, vader en zoon en andere staatslieden, poogde hij ze magtig te worden. Landblom, bisschop van Linköping, naderhand aartsbisschop van Upsel, bezorgde hem een afschrift van die brieven, welke in het begin van 1807 met eene Latijnsche voorrede, te Haarlem in het licht kwamen. Reeds vroeger had de onvermoeide man een ontwerp gemaakt, om van tijd tot tijd
uit te geven Jaarboeken der wetenschappen en kunsten in 't koningrijk Holland, eerst in 1809 kwam het eerste gedeelte van die jaarboeken, loopende over de zeven laatste maanden van 1806 te voorschijn, maar werd in 't volgende jaar spoedig gevolgd door het tweede deel der jaarboeken, gaande over het geheele jaar 1807; de tijdsomstandigheden deden den voortgang dezer onderneming ophouden. In 1812 liet hij, gedurende zijn verblijf te Parijs zijn dichtstuk Montmartre drukken. Het was opgesteld in Hollandsche hexameters, en de schrijver gaf er eene Fransche vertaling van in onrijm. Hij woonde ook te Parijs verscheidene lessen der beroemdste hoogleeraren bij, vooral die van den vermaarden Cuvier over de Natuurlijke historie, met welk een vrucht blijkt uit het uittreksel uit Cuvier's belangrijke verhandeling over het werk over de delfstoffen van den grond rondom Parijs, te vinden in de Konst en Letterbode 1813. Het kan niet anders of zulk een man moest de aandacht van koning Lodewijk trekken. Deze benoemde hem dan ook niet alleen tot lid der tweede klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen en schoone kunsten, maar had hem reeds vroeger, den 20 Nov. 1806, aangesteld tot directeur-generaal over de voorwerpen kunsten en wetenschappen betreffende en tevens belast met de zorg over de Nationale bibliotheek. Ook werd hij met eenige anderen benoemd om te
| |
| |
onderzoeken wat er ten aanzien der wetenschappen en kunsten in Frankrijk reeds bestond; wat er in Holland omtrent gedaan was, en wat hier nog zou behooren gedaan te worden.
In het begin van 1811 werd Meerman door Napoleon naar Parijs ontboden als een der Hollanders, die hij tot senateurs had benoemd. Eindelijk overleed de ijverige geleerde te 's Hage den 19 Augustus 1815. Zijn dood werd voor een algemeen verlies beschouwd. Hij was een man van soliede geleerdheid en uitgebreide kennis in allerlei vakken van wetenschap en kunstig dichter. Wij herhalen kunstig dichter, want het lijdt geen twijfel dat hij het wetenschappelijke en werktuigelijke der dichtkunst even zoo stelselmatig heeft aangeleerd als de algebra of eenige andere wetenschap. Ondertusschen hebben toch zijne weinige oorspronkelijke dichtstukken, en daaronder het gedrukt Montmartre waarde genoeg om hem geene plaats onder de goede dichters te ontzeggen. Zijn portret staat voor zijn Elogium door prof. Cras uitgegeven. Zijn nagelatene weduwe heeft voor hem in de St. Pieterskerk te Leyden, naast de grafnaald van zijn beroemden vader, een gedenkteeken doen oprigten door den uitmuntenden kunstenaar Mr. Gabriel vervaardigd.
De uitstekende boekverzameling, handschriften en zeldzaamheden, waarvan de Catalogus onder den titel van Bibliotheca Meermanniana in 2 deelen het licht ziet, werd den 8 Junij 1824 en volgende dagen door de heeren Luchtmans te 's Hage van Cleef en Scheurleur te 's Grav. verkocht. Zij bragt f 131,000 op.
Hij gaf, behalve de in den tekst vermelde dissertatie, en de verh. over Jan v. Beijeren in het licht:
't Huwelyk tegen wil en dank, van J.B.P. de Molière, blsp. overgezet uit 't Fr. 1764. gr. 8o.
Supplementum Novi Thesauri juris civilis et canonici, ex collectione et museo Meermanniano. Post patris obitum edidit et praefatione instruxit. L.B. 1780. fol.
Geschiedenis van Graaf Willem van Holland, Roomsch koning 's Gravenhage 1783 en vv. tot 1797. 5 d. 8o.
De twee eerste deelen hiervan zijn ook in het duitsch overgezet door H.C.W. Eschenbach.
Aanspraak bij het uitdeelen der eereprijzen bij de Teekenakademie te 's Gravenhage voor d.j. 1795.
Vrije gevoelens over de beste staetsgronden voor het bestuur der Nederl. gewesten. 's Gravenh. 1802. 2 st. 8o. (z.n. uitg.)
Athene onder Cleo, of verhand. over het tooneeldicht van Aristophanes, de Ridders. Haarlem 1804. 8o.
Aan den Hoogleeraar Siegenbeek, over de vokaalverdubbeling in het Nederduitsch. 1806. 8o.
Discours qui a remporté le prix de l'Académie Royale des Inscriptions et Belles lettres de Paris, sur la question proposée en 1782. Comparer ensemble la ligue des Achéens, 280 ans avant
| |
| |
J.C., celles des Suisses en 1807 de l'ére Chrétienne et la ligue des Provinces Unies en 1579, developper les causes, l'origine, la nature et l'objet de ces assoçiations politiques. La Haye 1784. 4o.
Discours sur les meilleurs moyens d'encourager le patriotisme dans une Monarchie. La Haye 1789. 8o. (uitgegeven te gelijk met de verhandeling over hetzelfde onderwerp van Mathon de la Cour, aan welke de akademie te Châlons een eereprijs had toegekend.)
Berigten omtrent Groot-Britannien en Ierland. 's Grav. 1787. 8o.
Berigten omtrent de Pruissische, Oostenrijksche en Siciliaansche Monarchiën. 's Gravenh. 1793, 1794. 4 d. 8o.
Berigten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa. 's Gravenh. 1804-1806. 6 d. 8o.
De Burgerlijke en Volks-vrijheid in haare gevolgen voorgesteld, inzonderheid met betrekking tot dit Gemeenebest. Leyd. 1793. 8o.
Hugo Grotii parallelon rerum publicarum Liber tertius, de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum, uit een echt handschrift uitgegeven, in 't Nederduitsch vertaald en met aanmerkingen opgehelderd. Gevolgd door eene narede, gelijk mede door Athene onder Cleo, of eene verhandeling over het tooneeldicht van Aristophanes, de Ridders. Haarlem 1801-1803. 4 d. 8o.
Hugonis Grotii, epistolae ineditae ex museo Meermanno. Harlem 1806. 8o.
Over de blijken van Goddelijke wijsheid, welke de geschiedenis oplevert. 's Gravenhage 1806 8o.
Aanspraken gedaan op de Gereformeerde Zuid-Hollandsche Synoden in 1805 en 1806. 's Gravenh. 1806. 8o.
Aanspraken op de synoden in 1807 en 1801. 's Hage 1808. 8o.
Josia, Antoninus Pius en Hendrik IV, met elkander vergeleken; eene voorlezing. 's Gravenh. 1807. 8o.
Aanspraak bij de uitdeeling der koninklijke prijzen van schilder- en graveerkunst, in 1809, voorafgegaan door het rapport van Z.M. wegens de tentoonstelling des vorigen jaars, en de toewijzing der prijzen. Amst. en den Haag 1809. 8o.
Montmartre, (een dichtstuk met historische aanmerkingen). Parijs 1812. 4o.
(Benevens eene Fransche vertaling er van in proza).
Discours sur le premier voyage de Pierre le Grand, principalement en Hollande. Paris 1812. 8o.
Klopstocks Messias, in Hexameters vertaald, met eene narede door den vertaler. 's Gravenh. 1803-1815. 4 d.m. platen en de portretten van den schrijver en overzetter.
Als toenmalig directeur der kunsten en wetenschappen had hij een aanzienlijk aandeel in de zamenstelling van het eerste deel en het eerste stuk van het tweede deel der Jaarboeken van wetenschappen en kunsten in het koningrijk van Holland over de jaren 1806 en 1807, in 1809 en 1810 in het licht verschenen.
Gustaaf Wasa, een Lyrisch treurspel, ontworpen door koning
| |
| |
Gustaaf III en uit de Zweedsche verzen van J.H. Killgren, in Nederl. verzen overgebragt. Amst. 1806. gr. 8o.
P.F. Suhm, Verhalen uit de noordsche heldeneeuw; uit het Deensch vertaald. 's Hage en Amst. 1806. 8o.
In Konst- en Letterb. Mei 1807 nader berigt omtrent Jan Adriaansz. Leegwater, van wien in B. XX van het H. Grotii Paral. Rerumpubl. melding was gemaakt. In handschrift liet hij na:
Verhandeling over Christiaan II, koning van Denemarken en de betrekkingen van dien vorst tot de Nederlanden.
Verhandeling over Jeane d' Arc, de beroemde maagd van Orleans.
Aanteekeningen uit publieke- en staatspapieren, wegens staatkundige en andere gebeurtenissen sedert 1801-1811.
Aanteekeningen wegens het voorgevallene in Frankrijk, bij de omwenteling van 1814.
Eindelijk was hij bezig met de uitgave van een zeer belangrijk handschrift: Histoire des voyages faite par l'Empereur Charles V depuis l'an 1514 jusqu'à sa mort, par Jean Vandenesse, en in de ophelderende aanteekeningen er op, reeds tot het jaar 1540 gevorderd, toen hij door den dood verrast werd.
Zie J.W. te Water, Levensberigt van den heer Meerman, heer van van Vuren en Dalem (Leid. 1816) 8o; Alg. Konst- en Letterb. 1815, D. II. bl. 115, 305, 1816, D. II. bl. 338, 355, 271, 391, 411, 426, 1820, D. II. bl. 66; 1824, D. I. bl. 296; Cras, Elogium Meermanni Amst. 1817; A.C. Schenk, Letterk. verdienst. van J. Meerman Amst. 1819; A.C. Mollerus, Meerman, Biographische notitie omtrent den heer en Mr. J. Meerman (omstreeks 1820), Letterk. magazijn voor wetenschap, kunst en smaak voor 1817, bl. 26; van Kampen, Gesch. d. Ned- Lett. en wetens. D. II. bl. 636; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 373 volgg.; Siegenbeek, Gesch. d. Nederl. Letterk. bl. 289, 301; Collot d'Escury, Holl. roem in kunst. en wetens. A. 11, 12, 13; A. I. 179, 180, 242, 243; A. III. 9; Strick van Linschoten, Gedichten bl. 223 (aant.); Saxe, Onom. Lat. T. VII. p. 42, seq.; Biogr. Univ. i.v.: Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Oetinger, Bibl. Biogr. p. 1179; Vervolg op Wagenaar D. XXVI. bl. 122 enz. (Reg.) Bibl. Hulthem, (Reg.); Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. (Reg.); Muller, Cat. v. portr. |
|