[Arend van der Meer]
MEER (Arend van der), zoon van Vrank en Catharina van Foreest, heer van Pendracht, dijkgraaf en bailjuw van Delfland, en schout van Delft. Toen de Rotterdammers in 1488 naar zekere buurt over de Schie, de Polderwatering genoemd, getrokken, en alles in vuur en vlam gezet hadden, bragt Arend van der Meer zoo vele weerbare mannen bijeen, als hij kon verzamelen, en trok aan het hoofd van 600 man, naar het dorp Ketel en de Poldevaart. Zoodra zulks den Rotterdammers bericht was, of te zwak om hen af te wachten, pakten zij den geroofden buit bijeen en vereenigden hun gansche magt te Overschie. Hier werden zij aangevallen door Lodewijk van der Meer, de zoon van de bailjuw, die op het punt was verslagen te worden, toen zijn vader, juist van pas, ter hulpe snelde. Drie uren lang werd er met hardnekkigheid en gelijk voordeel gevochten, doch eindelijk moesten die van Delft de vlucht nemen. De overwinnaars kregen 150 gevangenen, meest rijke en welgestelde lieden, die zij later voor zwaar losgeld ontsloegen.
Schout van der Meer was op het punt om gevangen genomen te worden op een hoog stuk land aan de Poldervaart tusschen de Ketel en de Schie, doch hij verbergde zich in het riet, en ging in het gewaad van een boer vermomd, des nachts langs omwegen naar Delft. Hij huwde Jacomine Claas, dochter van Ruyven, gezegd van Tetrode. Volgens van Leeuwen sneuvelde hij in den slag bij Overschie.
Zie C.v. Alkemade, Jonker Fransen oorlog, bl. 171, volgg.; v. Mieris, Ned. Vorsten, D. I. bl. 214; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1295.