Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk

[Jacobus Philippus van Medenbach Wakker]

MEDENBACH WAKKER (Jacobus Philippus van), zoon van Mr. Anthony Wakker en Cornelia van Medenbach, geboren te Harderwijk. Hij studeerde te Harderwijk van 1764 tot aan 1769 in de regten, eerst onder Mein Tydeman, laatst onder zijn stamgenoot Hermannus Tollius. Naderhand is hij zoo niet in de school, althans onder de bescherming gekomen van Ruhnkenius, wien hij door de opdragt zijner Amoenitates literariae openlijke en dankbare hulde bewees. Christianus Adolphus Klotzius velde in eene beoordeeling van dit werk, in de Acta literaria een zeer verwerpend oordeel over de meeste zijner critische gissingen en hemzelven, doch die smaad werd meer dan opgewogen door den lof van Wyttenbach en andere bevoegde regters, die hem zoowel onder de beoefenaars der oude letteren als onder de latijnsche dichters een eervollen rang toekennen. Van zijn latijnsche dichtstukken roemt Hoeufft vooral zijn Christus in cruce triumphans, naar het nederduitsch van Vollenhoven, een gedicht, ook door Petrus d'Orville in Jambische verzen overgebragt. Minder gunstig oordeelt Peerlkamp over 's mans latijnsche poezij. Medenbach was laatst rector te Zwol en vertrok in 1802 naar de Kaap de Goede Hoop, bij welke gelegenheid Hendrik Weytingh een bevallige latijnsche elegie in het licht gaf.

Men heeft van hem:

Amoenitates literariae. Traj. ad Rhen. 1770. 8^o.

[p. 466]

Carminum liber primus et secundus. Traj. ad Rhen. 1772-1776.

Carminum liber tertius. Traj. ad Rhen. 1777.

Men vindt ook een latijns en nederd. vers van hem achter H. Tollii, Oratio publice dicta. X Junii 1777. Hard. 1777. 4^o.

Zie Saxe, Onom. Lat. T. VIII. p. 373; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 237; Peerlkamp, de Poët. Neerl. p. 536; van Kampen, Bekn. Ges. d. Ned. Lett. D. II. bl. 272; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II. bl. 415; Bergman, Praef. ad Opusc. Ruhnk. p. 30, 63; Suppl. p. 1007; Wyttenbach, in Vita Ruhnkenii Opusc. ed. a. 1821, Vol. I. p. 673, edit. J.T. Bergman, (Lugd. Bat. et Amst. 1824), p. 198, 457; Klotzii, Brunckius ad Anacreontem, p. 135; Acta liter. Vol. VI. P. III. p. 331-336.