[Jacobus Engelsma Mebius]
MEBIUS (Jacobus Engelsma), zoon van Theodorus Ernestus Mebius, werd den 25 Jan. 1749 te Nijehaske, waar zijn vader het leeraarsambt bekleedde, geboren. Na diens dood werd hij door zijn moederlijken grootvader, Jacobus Engelsma, predikant te Goredijk, onderwezen, en na de Latijnsche scholen te Leeuwarden doorgeloopen te hebben, op veertienjarigen leeftijd student te Franeker. Vijf jaren later verliet hij deze akademie, na het verdedigen eener Dissertatio Philologica-Exegetica continens observationes Miscellaneas de vero et genuino sensu quorundam selectorum locorum sacri codicis, onder den hoogleeraar Ratelband (22 Junij 1768). Hierop bezocht hij, voor korten tijd, de hoogeschool te Utrecht, om den hoogleeraar Bonnet te hooren. Naauwelijks twintig jaren oud, werd hij, na door de classis van Zevenwouden geëxamineerd te zijn, te Ureterp en Sigerswoude en vervolgens te AEngwirden, Oldeboorn en Nes, Jorwerd en Rijperkerk en Hardegarijp beroepen, toen hij in 1815 volkomen blind werd. In 1819 mogt hij zijn vijftigjarige jubelrede houden en tien jaren later zijn zestigjarige ambtsbediening gedenken. Met deze leerrede sloot hij zijn openbaar dienstwerk en werd den 1 Januarij 1830 emeritus.
Mebius was een zeer geleerd man, die tot den laten avond van zijn leven zijne studien voortzette. Hiervan heeft hij menigvuldige blijken gegeven, zoo in de Opuscula Societ. Ultraj. Tendimus ad idem, waarvan hij lange jaren een werkzaam lid was, als door vele andere geschriften. Bijzonder verdienstelijk maakte hij zich als verdediger der Christelijke waarheid. In 1785 en 1786 trad hij op als verdediger der zuivere kerkleer tegen een der neologische werken, welke uit Duitschland in onze taal werden overgebragt, namelijk tegen het zamenstel der zuivere wijsbegeerte of de leer der gelukzaligheid van Steinbart, in zijne Brieven over het zamenstel der zuivere wijsbegeerte, of de leer der gelukzaligheid, volgens Steinbart, in drie stukken, de eerste zonder, de twee laatste met naam (Leeuw. 1785 en 1786), welk geschrift ten gevolge had, dat zijn vriend J. Kneppelhout, predikant te Gorinchem, er in de klassikale vergadering opmerkzaam op maakte en te weeg bragt, dat de afgevaardigden dezer klassis nog in het zelfde jaar, 1785, in de Zuidhollandsche synode te Dordrecht voorstelden om een genootschap tegen de Neologie tot stand te brengen, waardoor het Haagsch genootschap zijn bestaan heeft gekregen. Naau-