| |
[Maximiliaan van Oostenrijk]
MAXIMILIAAN VAN OOSTENRIJK, zoon van keizer Frederik III en van Eleonora van Portugal, werd 22 Maart 1459 te Nenstadt geboren. Begunstigd door de Gentenaars, thans de jonge gravin Maria, erfdochter van Karel de Stoute in hunne magt hadden, dong hij naar, en verkreeg hij hare hand. Toen hij de reis naar de Nederlanden zou aannemen moesten de Vlamingen vooraf het noodige geld voor zijne reis overmaken, wijl zijn vader, de gierigste vorst van zijn tijd, hem slechts een zeer bekrompen inkomen had toegelegd. Op den 18 Aug. 1477 werd het huwelijk te Gend met groote pracht voltrokken, en in de lente van 1478 deed hij als kerkelijke voogd en momboir van vrouw Maria den eed aan de bijzondere steden en landen, terwijl hem in die zelfde hoedanigheid door de staten den eed van trouw werd gedaan. Sedert las men aan 't hoofd der opene brieven den naam van Maximiliaan, zoowel als die van vrouw Maria. Kort daarna sloten zij te gader een verbond van vrijen koophandel en visscherij met Eduard IV, koning van Engeland. Een geschil met Gelderland, omtrent dezen tijd ontstaan, was van korten duur, wijl de hertog en hertogin nog in hetzelfde jaar 1578 aldaar werden ingehuldigd. Meer werk verschafte hem
| |
| |
de oorlog met de Franschen, en toen deze bij Guinegate verslagen waren, en in (1480) een bestand voor zeven maanden (dat later verlengd werd) gesloten was, begaf hij zich naar Holland, deels ter herstelling der binnenlandsche rust, door de oneenigheden der Hoekschen en Kabeljaauwschen deerlijk gestoord, deels tot het heffen van een bede ter voortzetting van den Franschen krijg. Eenige Kabeljaauwsche edelen, 's hertogen gunst zoekende, bewerkten dat hem 80,000 Philips-schilden, van 30 grooten Vlaamsch jaarlijks werden toegestaan, voor den tijd van acht jaren, en honderd een en zestig duizend schilden eens in baar geld, alle door Holland, Zeeland en Friesland te betalen. Zulk een gunstbewijs liet Maximiliaan niet onbeloond. Hij bewees groote gunsten en gaf belangrijke voorregten aan de steden welke die partij waren toegedaan, terwijl hij de Hoekschen zijne gestrengheid deed gevoelen. Toen hij in 1482 weduwenaar was geworden, wisten de Kabeljaauwschen te bewerken dat hij tot voogd van zijn minderjarigen zoon Philips en tot ruwaard van den lande erkend en gehuldigd werd. Hiertoe waren echter de Vlamingen niet te bewegen, misnoegd als zij waren op den hertog, dien zij daarenboven tot het sluiten van den vrede met Frankrijk noodzaakten, op voorwaarden, die geenszins tot zijn genoegen waren, doch waarin hij, zijns ondanks, moest berusten. Wij noemden Maximiliaan hertog, doch in 1493 schonk hem zijn vader den titel van aartshertog. Lang waren de Stichtenaars met de Hollanders in oorlog geweest: bij zijne inhuldiging had Maximiliaan beloofd, daar aan een einde te zullen maken. Hij voldeed in het genoemde jaar aan zijne beloften. Aan het hoofd van 12000 voetknechten en 2000 ruiters sloeg hij het beleg om de bisschopsstad, en schoot bij de Witte vrouwenpoort een bres in den muur. Dat bewoog de belegerden in onderhandeling te treden, waarna de stad zich overgaf. Uit het Sticht trok
hij naar de Vlamingen, die steeds weigerden in de algemeen erkende voogdijschap te berusten, en zijn zoon Philips in hunne magt hadden weten te krijgen. In 1484 verzamelde bij te Mechelen een leger, maakte zich van onderscheidene plaatsen, ook van Gend zelve meester, en bekwam hij zijn zoon terug, dien hij naar Brussel voerde. Omtrent dezen tijd was de Roomsche koning overleden en hadden de rijksvorsten te Frankfort een vergadering belegd om diens plaats te vervullen. Ook de aartshertog begaf zich derwaarts, om naar deze waardigheid te dingen, die hem in den aanvang van 1486 met algemeene stemmen werd opgedragen. In de maand April werd hij te Aken gekroond. Verscheidene Edelen, die de verkiezing en krooning hadden bijgewoond, werden door hem tot ridders geslagen, gelijk hij er nog eenige anderen sloeg te Dordrecht, waar hij, op zijn togt naar Brabant, met vele teekenen van vreugde werd ontvangen en eenigen tijd vertoefde.
| |
| |
Op geen vasten voet stonden te dezen tijd de zeezaken. Bijzondere steden en personen rustten schepen ter kaap uit, en veroorzaakten niet zelden groote ongeregeldheden. Om deze te voorkomen, en zijn gezag, reeds zeer aanmerkelijk te land, ook ter zee uit te breiden, maakte hij eene bestelling op de admiraliteit, waardoor het bewind over de zeezaken geheel aan hem en zijnen raden onderworpen werd. Het bij deze gelegenheid afgekondigd plakaat is een bewijs van het meer en meer toenemend gezag des graven. Het eindigde met deze in de ooren der landzaten ongewone uitdrukking: Want alzoo belieft het ons dat geschiede.
Ondertusschen bleven de onlusten met de Vlamingen voortduren. Uit Holland had Maximiliaan zich naar Brugge begeven, welke stad even als Gent geen ander gezag dan dat van den jongen Philips wilde erkennen. Hij zocht zich door zijne ruiters van de stad te verzekeren, 't geen de Bruggenaars dermate verbitterden, dat ze hem (Febr. 1488) in hechtenis namen, waaruit hij, door bewerking der Staten, vooral die van Holland en Zeeland, verlost werd. Bij het verbond, te dien einde gesloten, deed hij afstand van het bewind van Vlaanderen, gedurende zijns zoons minderjarigheid, en beloofde verder de vreemde knechten binnen vier dagen uit Vlaanderen, en binnen acht dagen uit alle de Nederlanden te zullen doen vertrekken. Intusschen had keizer Frederik de tijding der gevangenneming van zijn zoon ontvangen, en zich met een leger herwaarts gespoed om hem te verlossen. Hierdoor gesteund, kreunde zich Maximiliaan niet langer aan het gesloten verdrag, en maakte hij zich de stad Sluis ten vijand, en de keizer, ziende dat zijne tegenwoordigheid de landzaten meer verbitterden dan zijn zoon van dienst was, verliet deze landen.
Gedurende de Vlaamsche onlusten hadden de Hoekschen in Holland het hoofd weder beginnen op te steken en hun aanvoerder, Frans van Brederode, Rotterdam bemagtigd. Dit bewoog den aartshertog zich derwaarts te begeven en al de Kabeljaauwsche steden de wapenen te doen opvatten. Den 18o Januarij 1489 deed hij zijne intrede te Leiden, waar de steden ter dagvaart beschreven waren. Welsprekend en ernstig vermaande hij de leden tot het ten onder brengen der Hoekschen, welke hij een ‘ongebonden hoop plunderaars’ noemde, met dit gevolg, dat tot een heirvaart tegen Rotterdam werd besloten; vooral toonde zich Amsterdam daartoe bereid, en verleende zoo veel hulp, dat Maximiliaan er door bewogen werd, het banregt dier stad, 't welk tot nog toe tot een afstand van 100 roeden buiten de stad was bepaald geweest, nog 1000 roeden verder en dus tot 1100 roeden uit te breiden; ook vergunde hij die stad de Roomsch-Koninklijke kroon boven haar wapen te voeren. Hoe zeer dit alles den Roomschen koning de genegenheid der Amsterdammers deed winnen, zoo
| |
| |
vatten echter velen geen klein misnoegen tegen hem op door het doen van een stap, die nog geen der Nederlandsche vorsten gewaagd had. Het geld was, ten gevolge der herhaalde beden tot het voeren van uitheemsche oorlogen schaars geworden, 't geen het afzetten der munt noodzakelijk maakte, dat echter, meende men, allengskens moest geschieden. Maximiliaan oordeelde anders. In weerwil der handvesten zette hij het geld op eenmaal op een zeer lage waarde. Een goudgulden o.a. verlaagde hij van 63 op 17 stuivers, een reael van 14 op vier en een halven stuiver. Deze zetting deed onnoemelijke schade, gereed geld zag men eerlang bijkans niet als wordende het naar buiten gevoerd, waar men het tot hooger prijzen aannam.
Een geruimen tijd voerde Maximiliaan vervolgens oorlog met Frankrijk. Weinige maanden nadat deze geëindigd was (1493) stierf zijn vader en volgde hij als keizer op. Hierdoor genoodzaakt zich meest in Duitschland op te houden, besloot hij, in het volgend jaar, zich van de regering over Nederland te ontdoen en die aan zijn zoon Philips, die nu den ouderdom van 16 jaren bereikt had, op te dragen. Dertien jaren voerde deze het grafelijk bewind. Na zijn dood werd Maximiliaan voogd van diens zoon, Karel V. Doch vermits zijne omstandigheden niet gedoogden dat hij in eigen persoon de regering dezer landen aanvaardde, benoemde hij zijn dochter Margaretha tot landvoogdes. Bij gelegenheid van den Gelderschen krijg, die in 1508 sterk werd doorgezet, bevond zich de keizer in Holland. In Augustus vertrok hij uit het leger, dat toen bij Weesp lag, naar Amsterdam om er zich als voogd van zijn kleinzoon te laten huldigen. Hij deed toen een wandeling te paard door de stad, en bezocht twee nonnen kloosters, daar hij geld en wijn ten beste gaf, opdat men voor den voorspoed des keizerrijks zou bidden. Niet lang daarua verliet hij voor altijd de Nederlanden. In 1515 ontdeed hij zich van de voogdijschap van zijn kleinzoon Karel, en overleed den 12 Januarij 1519 in den ouderdom van 60 jaren.
Maximiliaan is een merkwaardig persoon in de geschiedenis; niet enkel als grootvader en voorzaat van Karel V, maar omdat hij voor het te lang uiteen gerukte Duitsche rijk door de instelling van den landsvrede (de opheffing van het vuistregt), de vestiging van het rijks-kamergezigt, en de verdeeling in kreitsen, goed regt, orde en binnenlandsche rust deed ontstaan, omdat hij in alle groote oorlogen van zijn tijd tot vestiging van het staatkundig evenwigt van Europa, deel nam, en, schoon dikwijls belemmerd door geldgebrek, nimmer schade aan zijne eer leed, éénmaal uitgezonderd. Vol kracht en moed voelde hij zich nog in zijn ouderdom sterk genoeg om bij de keizerlijke ook de driedubbelde kroon des pausen te dragen. Hij was stout als jager, voorts behendig als ridder in
| |
| |
alle tournooijen en bekwaam als krijgsman, volgens de beginselen der kunst. Op de jagt, die hij hartstogtelijk beminde was het gevaarlijkste waagstuk hem het liefste. Eens beklauterde hij bij den wilden geitenjagt den Martinwand, een steile bergrots in de nabijheid van Inspruck, zoo driftig, dat hij negentien vademen hoog op scherpe rotsen als in de lucht zweefde, en elk een hem voor verloren beschouwde, totdat hij eindelijk den derden dag gered werd. Zijn stoutheid ging zoo ver dat hij zich herhaalde malen zelfs met leeuwen in het gevecht begaf en ook in latere jaren bleef deze lust tot hagchelijke ondernemingen hem bij. Hij was een voorstander der geleerdheid, zelf beoefenaar van kunsten en wetenschappen. Hij zelf dicteerde zijn secretaris Melchior Pfintzing
Abentheuerlichkeiten und eines teils Geschichten des löblichen, streitsbaren und hochberuhmten Held und Ritters Teurdancks (Maximiliaan I). Nürnb. 1517 fol. Fr. 1533 fol. (Brunet Manuel du libr. i.v. Teurdanncth.
Ook had hij hoofdaandeel aan Marc. Treitzsaurwein der weiss Kunig: eine Erzählung von der Thaten Maximilian I etc. Wien. 1771. fol. met 237 houtsneden, in het Fransch Weiss Künig. Tableau des principaux événemens de la vie et du règne de l'empereur Maximilian I, Vienne 1799 fol. en Les triomphes de l'empereur Maximilian I, en une suite de 135 planches gravées en bois, d'après les dessins de Hans Burgmair, accompagnées de l'ancienne description dictée par l'empereur a son secrètaire Marc. Treitzsaurwein. Vienne et Londres 1796 fol. (Brunet, l.c. op Treitzsaurwein).
Ehrenporten. Onder dien titel zijn uitgegeven 92 platen van verschillende grootte, gegraveerd naar teekeningen van Albert Durer. Men wil dat de eerste plaat in 1515 gegraveerd is, doch de geheele verzameling is veel later in het licht gekomen (gedruckt zu Wien. 1550). In het Fr. Alb. Durer. Arc. triomphal de l'empereur Maximilien I. gr. fol. (Brunet l.c.i.v. Alb. Durer).
Er berusten nog vele andere werken van Maximiliaan in de keizerlijke bibliotheek te Weenen, welker titels Lambecius (L. II. p. 970) vermeldt.
Groot is het aantal brieven door Maximiliaan geschreven en nog voorhanden. Afzonderlijk verschenen:
Correspondance de l'empereur Maximilien I et de Marguerite d'Autriche, gouvernante des Pays-Bas, de 1507-1509, publ. par André Joseph Ghislain Le Glay. Par. 1840. 2 vol. 8o. in Messager des sciences historiq. 1843. p. 193-205. Lettres addressées par Maximilien I archiduc d'Autriche depuis empereur a l'abbé de St. Pierre à Gand et à quelques autres personnages; brieven tusschen Maxim. en Margaretha v.O., vooral over den Gelderschen oorlog, in Correspondance de Marguerite d'Autriche, gouvernante des Pays-Bas, avec ses
| |
| |
amis, sur les affaires des Pays-Bas, de 1506-1528, tirée des Archives de Lille et publiée par ordre de gouvernement par. L.Ph. van den Bergh, 2 t. ook onder den titel van:
Gedenkstukken tot opheldering der Nederl. Geschiedenis, verzameld uit de Archiven te Rijssel, en op gezag van het gouvernement uitgegeven. Leyd. 1847. 3 d.
In Compte-rendu des séances de la commission royale d'histoire ou ses Bulletins. T. I, II, III, 131, tot hiertoe onuitgegeven brieven uit den tijd van Max. v.O. grootendeels door hem zelven of uit zijn naam geschreven, loopende over de jaren 1478-1518; in T. VII. p. 65. Lettre de Max. duc d'Autriche à Jean de Lonchamp, au seigneur de Fesnelmont, à Bunau de Hun etc.; L.P. Gachard, Lettres de Max. d'Autr. sur les affaires des Pays-Bas de 1478 à 1505 l.c.T. II. p. 263, T. III. p. 193.
Deux lettres patentes de Max., roi des romains, commettant; l'une l'archiduchesse, Marguerite sa fille, duchesse douairière de Savoie en son nom, comme tuteur et mambour de son petit fils l'archiduc Charles. etc. l.c.T. V. p. 365.
Manifeste de l'emper. Max. et de l'archiduc Charles contre le duc Charles de Gueldre. Ser. III. T. I. p. 352.
Lettres de Maxim. I, 1477-1487, in Mus. Belg. T. XIII p. 193, 369; L.B. Gachard, Lettr. de Max. in Anal. T. XV. p. 260; Briefe des Kaisers Max. I, und seinen Tochter Margarithe im 1499-1597 in Anz. f. Kunde d. Mittelalt. 1835. S. 287, 396.
Zie, behalve de wereldgeschiedenissen van Becker (D. IV); Schlosser (D. X-XV), de Biogr. Univ. en andere Woordenboeken, Heiss, Hist. du l'empire d'Allemagne, Paris 1684, 2 vol. 1701 5 vol. 4o.: S. de Prade, Hist. d'Allemagne, Paris 1677, 4o.; J.P. Vorburgii, Hist. Romano-Germanica, Francof. 1645, fol.; O. Strada, de Vitis Caesar., 1615, fol.; Magyri, Eponym. p. 171, Amilcardi Gesta, Lud. XI. Lib. VI. C. 20; Oratio funeb. de divo Maximil. imperat. Caesare, Aug. Frf. 1577, 8o.; J. Balde, Max. I. Austr. redivivus, uitg. door Hier. Ambrosius Langenmantel Aug. Vind. 1679, 8o.; C.J. Millin, Orat. de Maxim. I in rem. litter. meritis. Jenae 1762, 4o.; A. Hochmuth, Dissert. de Maxim. I in regem. Roman. electione, Lips. 1779, 8o.; W. Perckheimer, Bellum Suitense S. Helveticum cum Maxim. imperatore atque dynastis et civitatibus Suevicis: feliciter gest. ann. 1499, Tigur, 1737, 8o.; F.M. Grimm, Dissert. de historia imp. Maxim. amplissimo juris German. publici fonte. Ratisb. 1747, 4o.; J.G. Boehma, Dissert. de insigni favore Maximil. I imperat. in poesin. Leipz. 1750, 4o.; J.D. Koeler, Disp. de inclyto libro poëtico Theurerd. Altd. 1714,
4o.; verm. 1719, 4o.; v. Seelen, Select. liter. p. 489-512; M. Bydzovsky, Zivot Cesare Maximil. II, Praze, 1589, 8o; J.N. Zimmermann, Pribehové Kraloystri Ceského za panivani Maximil. II, Praze, 1129, 8o; J. Grunbeck, Levensbeschreib. keyzer Friedrich's III und Maxim. I. Augsb. 1696, fol. uitgegev. door Johann Jac. Moser, Tubing. 1721. 8o.; M. Treilzsaurwein, Der Weiss Kunnig, Wien. 1775, fol.; D.H. Hegewisch, Geschichte der Re- | |
| |
giering kaiser Maxim. I, Hamb. en Kiel. 1782-83. 2 vol. 8o; Ibid. 1819. 2 vol. 8o; C. Aaltaus, Geschichte des kaisers Maxim. 8 portr. (13 d. der Historische Hausbibliotheek, onder redactie van Friedrich Burlau uitgegeven, J. Goebel, Chronica der kriege Maxim. gegen du Venediger und Franzosen 1508 Geführet Frf. 1566. fol.; F.W. Cosmann, Von den grossen Namens Zeichen Mavim. I, bei Unterzeichnung der Urkunden in deutschen Reichsachen. Mainz. 1786, 9o.; Kobbe, Handb. d. Deutsche Geschichte, S. 302, 303; Schröck, K.G.T. XXX. p. 140, fgg.; F.C.F. von Khautsz, Versuch einer Gesch. d. Oesterr. Gelehrten; E. Münch, Geschichte Maria von Burgund., Stuttgard 1837; Pfister,
Geschichte der Teutschen, T. IV. Rotermund, Fortz. u. Erganz. v. Jöchers Gelehr. Lexic. i.v.; N. Lit. Anzeiger. 1807, p. 32; A.J. le Glay, Maxim. I, emper. d'Allemagne et Marguerite d'Autriche sa fille, esquises biographiques. Paris 1829, 8o.; Phil. Kervyn de Volkaersbeke, Joyeuse entrée de l'empereur Maxim. I à Gand en 1508. Gand 1850, 8o.; Exquises historiques sur la ville d'Audenaarde, 1842-1846, in Messager des sciences historiq. 1846 p. 35-297, 1847, p. 319; Recueil de Pièces concernant les rélations politiques qui ont existées entre la maison de Bourgogne et la royaume de France, ms. op Cat. de M. le comte de Steenhuyse, p. 269; Dict. biogr. i.v.; Cabinet de l'amateur et de l'antiquaire Paris 1842, 43, p. 215-29, 271-73; Gaillard, Hist. de Marie de Bourgogne, Brux. 1784, in 12o; Dit syn die wonderlycke oorloghen van den doorluchtighen, hooggheboren prince, keyzer Maximiliaan, hoe hy hier eerst in 't land quam ende hoe hy vrou Marien troude, T'Hantwerpen 1577, kl. fol.; hetzelfde met Octave Delpierre, Chroniq. des facts et gestes admirables de Maximîlien I, Brux. 1839; Payements à certains gens de guerre, levés à la hate dans les mois d'Août, Sept. et Octobr. 1507 bij Gachard, Rapport a Mons. le Ministre de l'intérier sur differentes
séries de documents concernant l'Hist. de la Belgiq.; Mission donnéc par l'archiduch. Marg. a Mercurin de Gattinaire, auprès de l'empereur Maximilien 29 Juillet 1504. in Bull. Comm. d'Hist. 2 S. V. 313; A. Voisin, Sur une histoire de Maximilien et de Marie publiée en 1577 in Bull. Ac. R. Br. V. 124; Penurie de Max. in Reiffenberg, Nouv. Arch. T. V. p. 359; Pierre Balthasar, Les Généalogies et anciennes descentes des Forestiers et comtes de Flandre cet. p. 112 (m. afb.); De bronnen, aangehaald in het Repertorium der Verhandel. en Bijdr. betreffende de Geschied. d. Vaderl. bl. 213 volgg.; de Vlaamsche en Holl. Chronijken, van Mieris, Vossius, Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, Arend, Beeloo, Groen van Prinsteren en anderen; de Woordenboeken van Jöcher, Bauer, Luiscius, Kok, Hoogstraten, Nieuwenhuis; Gedenkschriften van Philip van Comines, (Reg.); Matthaei Anal. Vet. aevi T. I. p. 91, 177, 436, 581, 347; T. IV. p. 383; T. V. p. 614; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 10, 27, 82, 83; T. II. P. II. p. 482; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 789, volgg.; Velius, Chr. v. Hoorn, bl. 209, 210; Groot Placcaatb. D. VI. bl. 1208-1215; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd. D. II. bl. 371, 377, 378, 449; D. VII. bl. 411;
Pontanus, Hist. Gelr. Lib. IX, X; Slichtenhorst, Geld. Gesch. B. I; Brandt, Enkh. bl. 34; Schrassert, Beschrijv. v. Harderw. D. II. bl. 46; Burman, Utr. Jaarb. D. III. (Reg.); P.H. van der Wall, Priv. v. Dordr. (Reg.) Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w.; van Kampen, Vad. Karakt. D. II. bl. 217 volgg.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II A, bl. 52-59; Nijhoff, Bijdr. over Vad. Gesch. en Oudheidk. D. II. bl. 280-284; Boekb. D. III. bl. 96; D. VI. bl. 87, D. VII. bl. 34,
| |
| |
D. IX. bl. 83; C. van Alkemade, Jonker Fransen oorlog; Muller, Cat. v. portr.
|
|