| |
[Maurits Prins van Oranje-Nassau]
MAURITS Prins VAN ORANJE-NASSAU, zoon van Willem I en van Anna van Saksen, naar wier vader de beroemde hertog, vervolgens keurvorst van Saksen, hij genoemd is, werd 13 November 1567 te Dillenburg in 't graafschap Nassan geboren. Toen zijn vader te Delft vermoord werd, telde hij 17 jaren. Reeds twee jaren te voren hadden de staten van Holland, om prins Willem de kosten van zijn talrijk gezin te helpen dragen en tevens een bewijs van dankbare genegenheid te geven, besloten, den jongen graaf op 's lands kosten, die jaarlijks twaalf duizend pond zouden beloopen, naar de Leydsche hoogeschool te zenden, daar hij twee jaren doorbragt. Zoo groot was de zorg die de staten voor hem droegen, dat zij, toen de hertog van Parma zich in 1583 ter zee begon toe te rusten, zijn hofmeester nadrukkelijk bevolen hem niet te Katwijk of daaromtrent aan strand te laten komen, opdat hij geen gevaar mogt loopen door den vijand te worden opgeligt. Ofschoon slechts 17 jaren oud, werd hij tot hoofd der door de algemeene staten opgerigten raad van state aangesteld en hem van wege die van Holland, Zeeland en Utrecht alleen eene wedde van 2000 pond van veertig groot 's maands toegelegd. Kort na zijne aanstelling leverde hij bij het hervatten, van de onderhandeling over de opdragt dezer landen aan Frankrijk, reeds bij zijns vaders leven begonnen, een vertoog ter staatsvergadering in, waarin hij zonder die onderhandeling af te keuren, toch in bedenking gaf dat men dien niet te haastig behoorde door te drijven. Voorts herinnerde hij de Staten van Holland, hoe verre zij met zijnen vader reeds gevorderd waren in de opdragt der grafelijkheid, verzoekende dat zij hierop in 't handelen met Frankrijk geliefden bedacht te zijn, opdat hij en zijn huis daarbij niet vergeten werden, maar weder in staat gesteld om zich eenigermate te redden uit de zware schulden met welke zijn vader zijnen boedel had bezwaard gelaten. Voorts bood hij beleefdelijk
zijne dienst aan, waartoe men hem, die zich nog jong en onervaren kende, mogt bekwaam oordeelen,
| |
| |
alzoo hij vast besloten had al zijn pogingen ten beste van den lande aan te wenden. Toen de handel met Frankrijk te niet liep, wendde men het oog naar Engeland en kwam men met koningin Elisabeth overeen, dat zij deze landen onder hare bescherming nemen, en den graaf van Leycester als algemeen bevelhebber harer troepen naar herwaarts zou zenden. Het gegrond vermoeden dat deze op het stadhouderschap van Holland vlamde, deed Johan van Oldenbarneveld op middelen bedacht zijn zulks te voorkomen en den eersten voorslag doen de stadhouderlijke waardigheid over Holland en Zeeland aan Maurits op te dragen. Met ernst werd hierover in October 1585 ter vergadering van Holland, in tegenwoordigheid der Zeeuwsche gemagtigden, geraadpleegd, en schoon er eerst eenig geschil over viel, toonden de afgevaardigden van beide gewesten zich er toe genegen. Den 1 November werd met meerderheid van stemmen daartoe besloten, den 14 dier maand deed hij als stadhouder, kapitein admiraal en generaal eed, en nam hij zitting ten hove. Ten zelfden dage werd besloten hem den titel van geboren prins van Oranje te geven.
Schoon Leycester, in Engeland de tijding van 's prinsen verheffing vernomen hebbende, dit zeer euvel opnam en vroeg wat hij in Nederland doen zou, daar een ander het stadhouderschap van Holland en Zeeland bekleedde, begaf zich echter prins Maurits, daartoe door de staten van Holland verzocht naar Vlissingen om den Engelschen graaf te ontvangen en te begroeten, gelijk hij ook naderhand van hem een lastbrief nam tot zijn stadhouderschap. 't Schijnt dat prins Maurits in 1586 zijn eersten veldtogt heeft gedaan; althans vinden wij, vóór dien tijd, geen uitdrukkelijk gewag van zijne krijgsbedrijven gemaakt. In dit jaar deed hij, op last van Leycester, een inval in Vlaanderen, maakte zich meester van Axel en eenige andere schanssen in dit gewest, en belette door het doorsteken der dijken, den hertog van Parma, Axel van alle kanten in te sluiten.
Hoe veel goeds men zich in den beginne hier te lande van Leycester ook beloofde, lekten echter eerlang zijne dubbelhartigheid en de verderfelijke maatregelen, die hij tot nadeel van 't algemeen beraamde, uit, en werden die allengskens opentlijk bekend. Tegen hem en zijn aanhang moest een persoon, met genoegzame bekwaamheid en achtbaarheid bekleed, worden aangevoerd. De staten van Holland en Zeeland lieten ten dien einde het oog op prins Maurits vallen. Zij magtigden hem om 't gezag, hem bij lastbrief en berigtschrift als stadhouder en kapitein-generaal opgedragen, met ter daad te gebruiken, aan alle oversten, bezetting houdende in de gemelde gewesten, lastbrieven te geven en hem zelven en de staten gehoorzaamheid en getrouwheid te doen zweeren. De vermeerdering
| |
| |
van magt, welke prins Maurits hierdoor ontving, werd nog vergroot doordien men de verandering der bezittingen aan hem of zijnen luitenant, den grave van Hohenloo opdroeg. Ook nam men het besluit om 80 vendels knechten te werven en ze onder zijn gebied te stellen. Behalve den eed van getrouwheid aan de algemeene staten moest dit volk hem ook doen aan prins Maurits en zijnen luitenant, den grave van Hohenloo.
Onder hen, welke hier te lande de zijde van Leycester hielden, was ook Diderik Sonoi, door hem tot stadhouder over Noord-Holland aangesteld, en van eenen lastbrief voorzien, welke zich ook over de burgerlijke regering uitstrekte. Toen de staten van Holland zich hierover bij Leycester beklaagden, verwierven zij van hem dat zij het gezag van Sonoi mogten bepalen, indien zij het hunne of dat van Maurits daarbij verkort oordeelden. Hierop vergde men van hem een lastbrief van den prins aan te nemen en den nieuwen eed te doen, doch hij weigerde beide, zich op zijn eed, aan Leycester gedaan, beroepende. Kort hierop bood Maurits hem andermaal een lastbrief en het slotvoogdijschap van Medemblik aan, mits hij den nieuwen eed deed. Maurits ging dientengevolge, door den graaf van Hohenloo vergezeld, naar Medemblik. Sonoi, hiervan verwittigd, vaardigde twee personen af, om den prins te verzoeken, ditmaal niet binnen Medemblik te komen, doch terstond hierop ontving hij de tijding dat de heeren geen half uur van de stad waren. Straks deed hij de poort bezetten en ze den prins voor het hoofd sluiten. Maurits, dit voor lief moetende nemen, keerde naar Enkhuizen en vervolgens naar Hoorn terug. Sonoi trad hierop in onderhandeling met den prins, doch vruchteloos. Toen hij naderhand vernam dat men te Hoorn en Enkhuizen nieuwe bezetting wilde leggen, trachtte hij zulks door zijn eigen volk te weeren, dat echter niet werd toegelaten. Door het een en ander haalde Sonoi zich zoo den haat op den hals, dat sommigen spraken van hem binnen Medemblik te belegeren. Maurits echter, voor meerdere verwijdering beducht, raadde zulks ernstig af, en was van oordeel dat men den tijd een weinig moest
toegeven.
Omtrent dezen tijd raakte Maurits, die in 1587 een inval in Brabant gedaan, en de schans Crevecoeur gesticht had, in onmin met Leycester, waarschijnlijk omdat men hem, naar diens begrip te groot gezag had opgedragen, 't welk tot nadeel strekte van de magt, die hij zich zelven gaarne zou toeeigenen. In zekere bijeenkomst met de staten klaagde hij dat de graven Maurits en Willem van Nassau tegen hem waren zaamgespannen, en maakte heimelijke toebereidselen om den prins nevens andere heeren in verzekering te nemen en naar Engeland over te voeren, 't geen voornamelijk door de
| |
| |
waakzaamheid en tijdige voorzorg van Johan van Oldenbarneveld werd voorgekomen.
Ondertusschen gaf Maurits (1588) op nieuw blijken van zijnen ijver voor 't algemeene welzijn.
Medemblik was vol muiters die de inzigten der staten openlijk weerstreefden, en Sonoi met hen overeen gekomen geen meerdere staatsche bezetting in de stad toe te laten.
Te vergeefs poogde Maurits met hem in onderhandeling te treden. Men besloot daarom tot het uiterste te komen en zich met geweld van de stad meester te maken. In Februarij begaf zich de prins, vergezeld van Oldenbarneveld en andere heeren, over Hoorn naar Medemblik, en vertoonde zich den 27en met eenige vendelen Noordhollanders en een weinig krijgsvolk voor de stad. Nadat de bezetting ernstig doch vergeefs tot onderwerping vermaand was, begon de prins zich op de toegangen der stad te verschansen. Nu en dan schoot men van weêrszijden op elkander, ook werden er soms schutgevechten tusschen belegerden en belegeraars gehouden en van tijd tot tijd uit de oorlogschepen, die de haven ingesloten hielden, en bestemd waren om een wakend oog te houden op de Engelschen, die men vermoedden dat voornemens waren de stad te ontzetten op de stad gevuurd.
Zoo stonden de zaken, toen Sonoi uit Engeland tijding kreeg dat Leycester afstand van de regering had gedaan en men uit dien hoofde zich te vergeefs met de hoop op hulp van dien kant vleidde. Nu veranderde hij van gedachten en trad met Maurits in onderhandeling, die den 27 April te Medemblik zijne intrede deed. Even gelijk te Medemblik ontstond er in hetzelfde jaar muiterij te Geertruidenberg, ten gevolge van wanbetaling aan 't krijgsvolk, doch hier was Maurits minder gelukkig, daar hij zich genoodzaakt zag het beleg der stad, dat hij reeds ondernomen had, af te breken. Omtrent dezen tijd (1589) werd er een vredehandel geopend tusschen Spanje en de algemeene staten. Op raad van den prins, door de predikanten voorgelicht, werden de handelingen afgebroken, wijl er geen vrede zonder vrije oefening der Gereformeerde godsdienst begeerd werd. Reeds was 's prinsen gezag en invloed groot, doch nam niet weinig toe, toen de regering van Holland en Zeeland, na Leycesters vertrek, op een vasten voet gesteld, hij aan het hoofd van het Collegie der gecommitteerde raden geplaatst, en door invloed van Oldenbarneveld, tot stadhouder van Utrecht, Overijssel en Gelderland benoemd werd. Vijf der vereenigde gewesten erkenden hem nu voor stadhouder. Daarenboven bekleedde hij in dezelve de waardigheid van kapitein en admiraal, en vond zich geplaatst aan het hoofd van den raad van State. Zulke treffelijke ambten zetten hem groot aanzien bij en stelden hem in staat, meer dan de staten, van welke hij in den eigenlijken
| |
| |
zin afhankelijk was, de gunst van het volk te winnen. Eerambten en vergiffenissen kwamen van den stadhouder, lasten en schattingen van de staten, die nog daarenboven de schuld kregen van de tegenspoeden, terwijl de eer der overwinningen den stadhouder werd gegeven. 't Bleek ook welhaast dat men tot welvaart van deze landen, geen kwade keus had gedaan met zooveel vertrouwen in hem te stellen. Sedert hem het opperbewind des oorlogs was toevertrouwd, had hij zich met toenemenden ijver op de krijgskunde toegelegd; voortvarend en wakker, op de geringste dingen acht gevende, wist hij den vijand vaak een kans af te zien; gewaarwordingen en aandoeningen, waardoor het oordeel van gewone menschen plagt beneveld te worden, maakten niet ligt indruk op de vastheid van zijn geest; in elke omstandigheid zag zijn scherpziende blik spoedig en juist, wat er moest gedaan worden; zijne plannen waren welberekend; moeijelijkheden of gevaren schrikten hem nimmer uit gebrek aan moed, af; snel wist hij zijne ontwerpen ten uitvoer te brengen, nadat hij ze met beradenheid had voorbereid. Snel zag hij de gebreken in de bijzondere deelen van het krijgswezen en met vaste beradenheid zocht hij die te verbeteren, trots zwarigheden en veroordeelen. Met ongewone schranderheid ontwaarde hij bij de beoefening van allerlei wetenschappen, waar hij toepassingen vinden of voordeel trekken kon voor de dadelijke vervulling zijner pligten.
Bij oorspronkelijkheid van verstand en kracht van geest voegde hij de zucht om zoo diep mogelijk in te dringen tot de kennis van al hetgeen hem, in hoedanigheid van hoofd der Nederlandsche zee- en landmagt kon te stade komen. Daartoe verdiepte hij zich in de geschiedenis en de oudheden van het krijgshaftigste volk van vroegeren tijd en trachtte de voortreffelijke krijgsverrigingen der Romeinen, naar de veranderde wijzen van oorlogen te wijzigen. Het geheele veld der wiskundige bespiegelingen doorzocht hij met eene naauwkeurigheid, welke tot verbazing strekt bij een man, in zoo vele moeijelijke betrekkingen geplaatst: en toepassing op zijne krijgskundige werkzaamheid was altijd het doel dezer onderzoekingen. Om het geldelijk beheer des legers met de meest mogelijke beknoptheid en naauwkeurigheid in te rigten, drong hij door in den aard der boekhouding en voerde eene nieuwe manier daarvan in. Zijn scherpzinnig oordeel en zijne zucht tot verbetering van al wat 's lands krijgswezen betrof, deden hem ook de kundigheden en verdiensten van zulke mannen, wier kundigheden en nasporingen daarmede in eenig verband stonden, naar waarde schatten. Welhaast verkondigde de prins door geheel Europa nooit geziene werken en inrigtingen, men werd tot de erkentenis gedrongen dat met hem de krijgskunst een geheel nieuw tijdvak was ingegaan. Van zijne kunst van legering is door Stevin, in zijne wiskunstige gedachtenisse eenig denkbeeld
| |
| |
gegeven, nemende deze daarbij het beleg van Gulik in 1610 ten voorbeeld. Men stroomde van alle zijden naar Nederland om onder zijne vanen te dienen, zich onder hem in de krijgsdienst te oefenen. Zijn leger werd de oefenschool der grootste veldheeren, die in de eerste helft der XVIIe eeuw aan het hoofd der legers stonden. Algemeen werd hij zelf voor den grootsten veldheer zijner eeuw gehouden. Zelfs Roomsch- en Spaanschgezinde schrijvers, zoo als de kardinaal Bentivoglio, pauselijke Nuntius bij de aartshertogen, erkenden hem daarvoor. Wij zouden verre de ons toegestane grenzen overschrijden, indien wij maar een schets van Maurits roemrijke bedrijven van Leycesters vertrek af tot zijn dood wilden geven. Genoeg zij het te herinneren dat hij den Nederlandschen staat, die door den dood zijns vaders, de staat- en krijgskunde van Parma, de binnenlandsche verdeeldheden en de lasten van Engeland, op den rand des verderfs was gebragt; waarvan, behalve het geheele zuiden, ook Groningen, meer dan de helft van Overijssel en bijna half Gelderland waren afgescheurd, in zes jaren tot een hoogen trap van luister herstelde, zoodat de genoemde gewesten alle met de republiek vereenigd werden, Maurits ook zijne heerlijkheid Breda herwon en Parma deed afdeinzen voor Bergen op Zoom. Daarna bragt hij het oorlogs tooneel op vijandelijken bodem, en de Zuidelijke gewesten zelve over, sloeg Varax bij Turnhout, de aartshertog Albert, die hem afgesneden en reeds in zijne magt meende te hebben bij Nieuwpoort. En schoon hij de verovering van Ostende, na een driejarig beleg, niet kon beletten, en te Antwerpen en voor 's Hertogenbosch het hoofd stiet, hechtte hij daarentegen Grave, Sluis en andere belangrijke sterkten aan den Vereenigden Staat. d'Aubery rekent acht en dertig of veertig steden en nog meer sterkten, die door
hem in de veertig jaren van zijn bewind (waarvan men het twaalfjarig bestand moet afrekenen) zijn ingenomen. Zekerlijk was zijn jeugd het schitterendste tijdperk van zijnen roem als veldheer, doch daar zijne krijgskunst geene onberedeneerde noch voorbarige dapperheid was, zoo toonde hij zich vooral groot in de kunst van belegeren, in plaats van alles op de kans van een' enkelen veldslag te zetten. Men verhaalt een antwoord aan den ouden Mansfeld, ter gelegenheid van het beleg van Geertruidenberg, een der grootste bewijzen van kunstmatige legering van Maurits in den smaak der Romeinen. De toen bijkans tachtigjarige veldheer zeide tot een trompetter, dien Maurits als parlementair had gezonden, dat hij niet begrijpen kon, dat een jong prins vol moed en vuur als zijn heer, op den duur achter zijne verschansingen bleef. ‘Zijne Excellentie, mijn meester,’ hernam de krijgsknecht, ‘hoopt ook eens zulk een oud en bedreven veldheer te worden als gij.’
| |
| |
In het jaar 1607 werden van de zijde der Spanjaarden eenige voorslagen van vrede gedaan. Op verschillende wijze werd er over geoordeeld. Sommigen twijfelden niet of men zou onder de bemiddeling van Frankrijk en Engeland voordeelige voorwaarden kunnen bedingen; doch zij beschouwden tevens den oorlog als een onuitputtelijken bron van rijkdommen door de uitbreiding van den koophandel; zij vreesden dat in vredestijd de moed zou verslappen dat het land door inwendige onlusten zou beroerd worden. Dus redeneerde ook Maurits, die zijn roem en een deel van zijne inkomsten en zijn gezag aan den oorlog ontleende. De krijgsoversten en het volk vielen hem toe. Velen dachten er anders over. Men moest, meenden zij, de gelegenheid tot een heilzame vrede niet laten voorbij gaan. Sints negen jaren had de oorlog zeven en twintig miljoenen guldens gekost; van dien drukkenden last kon thans het land ontheven worden. Ook Oldenbarneveld was van dit gevoelen, en hij trachtte het den prins smakelijk te maken. Maurits liet zich door zijne redenen overtuigen, ofschoon hij zich naderhand beklaagde dat men hem misleidde, door hem te doen gelooven dat deze onderhandelingen slechts een geveinsd werk waren om de koningen van Engeland en Frankrijk tot het krachtdadiger handhaven van de belangen des gemeenebests te bewegen. Anderen echter meenen dat hij zijne toestemming niet gaf omdat hij wel voorzag dat er onoverkomelijke hinderpalen tegen den vrede zouden in den weg komen.
Het is hier de plaats niet over het bestand uit te weiden. Men weet dat het gesloten werd. Gedurende hetzelve was Maurits niet zonder krijgsbedrijven. In de langdurige geschillen tusschen die van Gulik en Kleef kozen de Staten de zijde der laatstgemelde, en Maurits trok aan het hoofd van een leger te velde. Hij belegerde Gulik, dat zich overgaf. Dit was echter, behalve de bemagtiging van Emmerik, Rees en eenige andere plaatsen in het Kleefsche en het graafschap Mark (1614) zijn eenigste krijgsbedrijf gedurende het bestand. Tot dit tijdperk behooren de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche geschillen, die met den dood van Oldenbarneveld, de inkerkering van de Groot en Hogerbeets en de Dortsche synode eindigden. Boekdeelen zijn er geschreven over de houding en het gedrag van Maurits tegenover de twistende partijen en de gevallen staatsdienaren. Heeft men ze aan de eene zijde goedgekeurd, aan de andere zijde laakte en berispte men ze (zie Oldenbarneveld). Jammer dat de naam van Maurits, bij alle vrienden van vrijheid, gelouterde godsdienst en regering, die Frankrijk, Spanje, Rome en Brussel vreesden en ontzagen, Engeland en de Duitsche protestanten eerbiedigden en bewonderden, door een jammerlijk kerkgeschil ontluisterd is, dat die voor Holland zoo dierbare naam aan de herinnering van een staatkundigen moord is ver- | |
| |
bonden. Na den afloop van het bestand stonden de beide kampvechters, Maurits en Spinola, weder in volle wapenrusting tegenover elkander, en de strijd dreigde met volle woede hervat te zullen worden. De grenzen werden derhalve door nieuwe vestingen bevestigd, en de schutterijen trokken uit om de grenssteden te beschermen. Nog eenmaal had Maurits het genoegen zijn beleid door een gunstigen uitslag bekroond te
zien. Spinola had het beleg geslagen voor Bergen op Zoom, doch hij werd door de krachtdadige uitvallen der belegerden, en de voorbeeldelooze hardnekkigheid, waarmede zij hunne buitenwerken verdedigden, zoo lang opgehouden, dat Maurits intusschen kon toesnellen, en hem dwingen eene belegering op te geven, welke reeds 86 dagen zonder vrucht geduurd had, en voor de geschiedenis der krijgskunst opmerkelijke bijzonderheden bevat (10 Julij tot 3 Oct. 1622). Dit was het laatste voordeel dat Maurits op den vijand behaalde. Drie aanslagen tegen Antwerpen daarentegen mislukten. De laatste mislukking griefde den prins het meest, omdat hij in de verrassing van het kasteel van Antwerpen het zekerste middel meende gevonden te hebben om zijn geliefd Breda te ontzetten, toen deze stad door Spinola met dat merkwaardig beleg werd ingesloten. Men zegt dat deze teleurstelling mede onder de voornaamste oorzaken behoorden waardoor Maurits, kort daarop, in een kwijnende ziekte verviel, waaraan hij, na weinige maanden, (23 April 1625) overleed.
Maurits is nimmer gehuwd geweest, doch verwekte bij jonkvrouwe van Mechelen, uit adelijken stamme in Brabant gesproten, twee zonen, Lodewijk en Willem van Nassau, die zich inzonderheid hebben vermaard gemaakt. Ook had zij nog 5, sommigen willen meer natuurlijke kinderen.
Zie, behalve de chronijken en geschiedschrijvers, zoo als Goudhoeven, Balen, Meursius, Vossius, Reyd, Grotius, Bentivoglio, van Meteren, Bor, Chappuys, Lydius, Le Clerc, Wagenaar, van Wijn, Cerisier, van der Vijnckt, Bilderdijk, Groen van Prinsterer, Beeloo, Arends, Biogr. Univ.; Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; J. Orlers, Gen. Comit. Nassov. c. eor. effig. L.B. 1610; A.M. Isingius, de meritis Principum Arausionens. et Nassov. in Foederat. Belgicam, den 3 Sept. 1625 te Groningen uitgesproken, en met eenige aanteekeningen uitgegeven bij Gerdes, T. I. p. 1, Scrinii Antiquarii, p. 56-84; de stamlijsten bij Hoogstraten, Hubner, Ferwerda en de la Pise in Tablenu de l'Hist. d'Orange; La Fargue, Geslachtlijst van den huize van Nassau; Extrait Généal. de la Maison de Mailly, p. 41; te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 152; Iets over den oorsprong van het huis van Nassau, enz.; Verhagen, Stamlijst van het stadh. geslacht Oranje en Nassau (1830). Handboekje behoorende tot den geslachtboom der
heer. stadh. prinsen van Oranje-Nassau, Gron. 1835; P. Winsemii, vita, res gestae ac mors Ill. Maur. Princ. A. Franeq. 1623; Leven en bedrijf der Prinsen Willem I en Maurits van Oranje,
| |
| |
Amst. 1651 fol.; Nassouwser helden pronck-tooneel. Amst. 1623; Montanus, Auriaco-Nassov. Domus, Schoonh. 1662, 8o.; C. van der Aa, De doorl. Vorsten uit den huize van Oranje-Nassau, 's Hage 1814; M.v.N., prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld door Mr. C.M. van der Kemp, Rotterd. 1843. 4 d.; Aanteekk. op dit werk door Mr. G.W. Vreede, Utr. 1844; H. Zeeman, Lev. en daden van Maurits, prins van Oranje-Nassau, Amst. 1831. 8o.; Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. II. A.C. Oudemans, Lev. en daden van Maurits, prins van Oranje-Nassau, m. portr. Amst. 1832; Maurits van Nassau, in Fakkel, D. V. bl. 3; Lev. van Prins Maurits in Lev. v. Ber. mannen en vrouwen D. IX. bl. 131; Bareuth, Hist. v.h. Stadhouders., Raynal, Hist. du Stadhouderat; Orlers, N. verm. Nass. Lauwencr. Leid. 1619 m. pl.; Les Lauriers de Nassau, Leid. 1612, av. portr.; Nass. Lorberk. Leid. 1612 m. kapf.; Le Duc de Croy, Mém. guerriers de ce qu'y c'est passé aux Pays-Bas de 1601-16. Anvers 1642. 4o; Beschr. d. Afbeeld. van alle de Victorien, so te water als te lande, die Godt Alm. verleent heeft, door het wijs en kloeck beleyt van - M.v.N. Leyd. 1610; C. de Bonours,
Siège d'Ostende, Brux. 1628. 4o; Baudart, Les Guerres de Nassau, Amst. 1651, fol.; J. van der Baan Geschiedk. overzigt van Maurits krijgsverrigtingen in Staatsvl. enz. in Cads. 1855, bl. 110; Krijgsverrigtingen van Prins Maurits van 1591-1592 in Kron. v.h. Hist. Genoots., 4e jaarg. bl. 97; J. Scharp, Costumen van Axel; Historisch verhaal, inhoudende sekere notabele exploiten van oorloge in de Nederlanden, sedert het oprechten van de compagnien der gouverneurs en Ritmeesters Paulus en Marcelis Bax. Breda 1815; Vad. Letteroef. 1838, D. II. bl. 658; Geld. Maandw. D. I. bl. 24; Navors. D. III. bl. 162; D. IV. bl. 141; D. V. bl. 115; Bijbl. 1855, D. IX. bl. 210; D. VII. bl. 68, 199, 290, D. X. bl. 288 (Breda); Overijss. Alm. 1841 bl. 72, 1848, bl. 151 (Deventer); G. v. Hasselt, Geld. Maandw. D. II. bl. 169 (Groningen); v.d. Monde, Tijds. D. II. bl. 44 (Amersfoort); Hermans Mengel. D. II. bl. 367 ('s Bosch); J. van Nuyssenburg, Beschr. v. Geertruidenb. bl. 130; J. le Hon, Ordres van Batailjen gepractis. in de legers der Vereenigde Nederlanden, onder het beleid van Prins Mauritius en van Prins Fr. Hendrick Amst. 1672, fol. (2e uitg.); Geld. Maandw. t.a.p.; F. Vere, Bataille de Nieupoort; Schuller, Verz. berigten omtrent de krijgsbevelhebberen bij Nieuwpoort, Utr. 1836; H.L. van
Haestens, Beschr. v.d. bloedige en strenge beleger. der stadt Ostende, Leyd. 1614, 4o.; P. Fleming Oostende vermaerde, gheweldighe, lanckdurighe ende bloedige belegeringhe, bestorminghe ende aenvallen van 1602-1604, 's Hage 1621, 4o; Fouqué, Belegering der vesting Bergen op Zoom, in Zeits. f. Kriegsk. 1831, Th. XXIII. S. 159; E. Münch, die Belagerung etc. in Hist. Taschenbuch N.S. Th. I. 1840; Berg-op-Zoomsche Tragoedien ofte Comoedien in Mnem. D. XV. bl. 235; Berghen op Zoom beleghert op den 18 Julij 1622, den 23 Oct. Middelb. 1623, 4o; Stukken over M. krijgsverrigtingen, in Nijhoff's O. Bijdr. D. X. bl. 120; Scheltema, Staatk. Ned. i.v.; Kluit, Hist. d. Holl. Staatsregel.; H. Gilzer, Prinz Mauritz und Oldenbarneveld, eine polit. und kirchl. Krise d. Niederl., in Frauenfeld. Schweiz. Mus. Th. III. S. 167; Baudartius. Uytenbogaert, Trigland, Brandt, Regenboog de Levensbes. van Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets; A. Stolker, Prins Maurits van Nassau, geenszins de vijand, zijn broeder Frederik Hendrik, de vriend der Remonstranten, Rott. 1827; C.M. van der Kemp,
Het gedrag van prins Maurits van Oranje
| |
| |
omtrent de Remonstranten, verdedigd tegen de aanmerkîngen van A. Stolker, 's Hage 1828; A. Stolker, Brieven over de zoogen. verd. van prins Maurits van Oranje, van Mr. C.M.v.d. Kemp in Vad. Lett. 1829, D. II. bl. 253, 303, 491, 649, 684, 1830, D. II. bl. 42; I. da Costa, Inlichtingen omtrent het karakter van prins Maurits van Nassau en de regtspleg. van Oldenb. Rott. 1825, 8o.; Kron. v.h. Hist. Gen. 6 jg. bl. 406, 408; v.d. Monde, Tijds. D. VIII. bl. 37, 73, 109; Utr. Volks-alm. 1855, bl. 179; S. Stevin, Materiae politicae; Burgerlicke stoffen, verv. ghedachtenissen der oeffeninghen des doorl. prince Maurits van Orangen. Leyden (1669); Catalog. principum, civit. et singul. qui donatione vel inter vivos, vel mortis causa, bibliothecam publ. in Acad. Lugd. Bat. institutam liberaliter ditarunt. L.B. 1537; Siegenbeek, Gesch. d. Leyds. Hooges. D. II. bl. 66, 85, 85, 316, 317 (jeugd) -; G.D.J. Schotel, het Augustijnenklooster te Dordr. bl. 12; (verblijf te Dordr.); Overijss. Alm. 1845, bl. 76 (onthaal te Hasselt, Dec. 1590); K.v. Letterb. 1829, D. I. bl. 94; (Eed als stadhouder van Gelderl.) G.W. Vreede Laatste ziekte van M. in Nijhoff, O. Bijdr. D. III. bl. 77, 112; Kron. v.h. Hist. Gen. 10 j. bl. 16; J. Bogermannus, Het Christel. overlijden van M., Leyd. 1625, 's Hage 1841; D. Heinsii, Laud.
funeb. L. B. 1624; Nic. Rothamel, Epiced. in Obit. Maur. pr. Aur. Corn. Nas. L.B. 1625. 4o.; Les attentats et l'entreprise sur la personne du prince d'Orange, dit le comte Maurice, avec les noms des traitres, et ministres d'Holl. Anvers 1629. 12o; D. Souterius, Verh. v.h. afst. en begr. v.M. Haarl. 1636, m. portr.; G. Strateni, Epic. Ultraj. 1593; Conspir. tegen hem in Nyhoff's O. Bijdr. D. VIII. bl. 142-149; Maurits en Stevin in J.P. van Cappelle, Bijdr. 283; Over de wiskunstige verdiensten van M. t.a.p. bl. 129; Vergelijking tusschen Cesar en Maurits, in Vad. Lett. 1830. D. II. bl. 309; Staat van prins M. tegen de Jesuiten, in Rec. o.d. Rec. D. XI. St. II. bl. 385; Prins M.v.O., UbboEmmius, Graaf Jan van Oldenburg, in Rec. o.d. Rec. D. VIII. St. II. bl. 321; Paneg. ou Trophées rares de son Excell. Monseign. le prince d'Orange, Leyden 1619; Adel en Diploma door den Duits. keiz. Leopold, vereerd aan de kleinz. van prins Maurits, in Kron. v.h. Hist. Genoots. 12 jaarg. bl. 59; Velius, Chron. v. Hoorn, (Reg.); Aitzema, Zak. v. Staat en oorlog, D. I. bl. 357, 376-384, 439-443; Koenen, Gesch. d. Joden, bl. 187; L. Aubery, Mém. pour servir à l'Hist. de Holl. Paris 1687, Cerisier,
V.G. D. V. bl. 512; van Kampen, Vad. Karakt. D. I. bl. 457-475; (levenswijs en karakter); Brieven van M. aan de regering van Emden, 1594, in Kron. van het Hist. Gen. 14 jg. bl. 62, aan Medemblik t.a.p. 6 jg. bl. 22, aan de Stat. v. Zeel. Dodt, Arch. D. IV. bl. 127; Over krijgsaangel. in Mil. Spect. 1852 2 S. IV. bl. 422, 452; J.C. de Jonge, Onuitg. stuk. D. II. bl. 205; Geld. Maandw. D. II. bl. 106; Jonkv. v. Mechelen (zie dit art.); Negoçiations de Jeannin; Lettres, Mém. et Negoc. de Carleton; Groen van Prinsterer, Archives (Reg.); Bentivoglio, Relat. della prov. Unite, p. 202-205; Beaufort, Lev. v. Willem I, D. III. bl. 519, 527, 706, 737, 42, 44, 48, 58; van Loon, Hed. Penn. Bouman, Geld. Hoog. (Reg.); Beleg v. Gron. bl. 45; Cappelle, Gedenks. (Reg.); de Groot, Vergel. der Gem. door Meerman (Reg.); Hubner en Schuer, Algem. hist. boekz. (Reg.); Vad. Letteroef. Mengelw. 1825, bl. 48; Wiselius, Staatk. verh. bl. 313; Waffenhandl. d. Musketen en Piquen, oder lange spiessen: allermassen die von dem durchl. - Moritzen - männiglich zu gutem an den tag gegeb. Neuzab.; Muller, Cat. v. portr.; Heinsii, Poem. p. 175;
Grotii, Poem. p. 45, 264, 272, 275, 376; Klio's Kraam,
| |
| |
bl. 229, 230; Bloemkr. v. Versch. Gedicht. bl. 605; Versch. Ned. Gedichten (H. de Groot, op de Zeilwagen van prins Maurits); Voorts gedichten van Barlaeus, Bertius, B. Vulcanius, Dousa, Hooft en Vondel Nomsz. |
|