[Jonkheer Eve Marius Adriaan Martini]
MARTINI (Jonkheer Eve Marius Adriaan), den 28 Mei 1796 te 's Hertogenbosch geboren, was de derde zoon van Mr. H.B. Martini, lid ad vitam van de eerste kamer der Staten-Generaal enz. onder de Regering van koning Willem I en koning Willem II, even als de vorige, gesproten uit een oud Italiaansch adelijk geslacht, dat zich, omstreeks 1330 in het Hertogdom Brabant kwam vestigen, daar met de voornaamste geslachten des lands zich verbond, en in de geschiedenis der Nederlanden meermalen is vermeld.
Voor de studien bestemd, werd hij door het wisselvallige der tijden, waarin hij leefde, daarin telkens gestoord. Op zijn zestiende jaar geplaatst bij de Garde du Corps te paard, van den prins van Oranje-Na-sau (later koning Willem I) was hij in die hoedanigheid tegenwoordig, bij diens huldiging in Maart 1814 als souvereinen vorst, en trok met dat corps, onder het opperbevel van den erfprins (later Willem II) voor het belegerde Bergen op Zoom. Bij de ontbinding van hetzelve, zijne studien hervat hebbende, werd hem echter in den aanvang des volgenden jaars, van hoogerhand toegezonden, eene aanstelling als luitenant bij het Nederl. leger. Hij was tijdelijk adjudant bij den opperbevelhebber te Maastricht baron Constant de Vilars, tijdens den slag van Waterloo, doch verkreeg in Julij 1817, op zijn verzoek, eervol ontslag, als wanneer hij zijne lief hebberijstudie, taalkennis, aan de hoogeschool te Utrecht hervatte.
In Januarij 1826 benoemd zijnde tot vice-consul bij het consulaat-generaal en de diplomatieke missie in Brazilie, trad hij in Junij 1828 als secretaris van legatie in functie bij den minister plenipotentiaris aldaar, baron Dedel, en bleef in 1829 geäccrediteerd als zaakgelastigde bij keizer Don Pedro I doch vertrok in 1831, na de inhuldiging van don Pedro II, met verlof naar Nederland.
In het voorjaar 1832 van die missie in Brazilie eervol teruggeroepen, en als 's Konings zaakgelastigde benoemd, bij de vereenigde staten van Noord-Amerika onder de presidenten-Generaal Jackson, van Buren, generaal Harrison en Tijlor, sloot hij aldaar in 1839 het nieuwe vriendschaps en handelstractaat tusschen Nederland en die staten.
In 1834 werd hij wegens bewezene diensten benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; in 1831 gekozen tot lid der Ridderschap van de provincie Noord brabant. Ten jare 1842 werd hij, als zaakgelastigde overgeplaatst naar het hof van Denemarken, in 1843 aangesteld tot ministerresident aan dat hof, en dat van Zweden en Noorwegen tevens; in 1844 vereerd met het commandeurskruis der Zweedsche orde van de Noordster.
In 1849 werd hij bevorderd tot commandeur der orde van den