Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Cornelius van Marle]MARLE (Mr. Cornelius van), zoon van Mr. Christiaan George Reinhart van Marle en van Cornelia van Engelen, werd den 11 Febr. 1783 te Leyden geboren. Na de Fransche school van Schneither en het Gymnasium bezocht te hebben, werd hij den 7 October 1800 als student in de regten ingeschreven. Veel had hij aan den bekwamen rector Bosse te danken en nog in den aanvang van zijn studentenleven las hij, benevens Bake en van Lelyveld, met dien voortreffelijken leermeester Theocritus. Deze gaf hem ook al een vaderlijk woord, goeden raad en waarschuwde hem tegen de Fransche prullen van boeken waarin van Marle zich verdiepte. Geheel zijn leven echter bleef van Marle ingenomen met zulke voortbrengsels van Fransche vernuften, die zijnen lach- en spotlust konden bevredigen. Een eigenhandige verzameling der bijtendste puntdichten, nog in den jongsten tijd met keurige netheid bijgehouden, is een bewijs van dien nooit afgelegden trek en te gelijk van zijne verbazende belezenheid, aan eene zeer fijne kritiek gepaard. Na het privatim verdedigen van eenige Theses juridicae inaugurales en het erlangen van het meesterschap in de regten, trad hij de maatschappelijke loopbaan in. Hoe onheilspellend hij zich die met zijne vertrouwelinge had voorgesteld, weinig vermoedde hij in het najaar van 1808, hoe bittere beproeving eenige maanden daarna (in het laatst van Januarij 1809), door het verlies van zijn vermogen van alle inkomsten verstoken, plotseling hem uit zoete droomen zou wakker schudden, hoe hij het een geluk zou moeten achten, deels door een klein, schraal bezoldigd ambt, deels door het zuur verdiend honorarium of liever het karig en slecht betaald loon van vertaler en broodschrijver gebrek te ontgaan. Toch was het dit zoo moeijelijk doorgeworsteld tijdperk dat van Marle's karakter louterde, zijn lot beslistte en hem zelf den ondergeschikten van het Fransche keizerrijk met onverwrikbaren roem in de rij der verlossers van het vreemd geweld eene plaats verzekerde. Onder het naauwlettend oog van den minister Gogel, toen Fransch Staatsraad en Intendant Generaal, tot strenge pligtsbetrachting aangespoord, en door dien staatsman, die een vader voor zulke onderhoorigen was, wier bekwaamheid en ijver hij had gadegeslagen, te Amsterdam aangesteld tot ‘commis au cinquième Bureau de liquidation de comptabilité des contributions de l'an 1808 et antérieurs’ en wel ‘dans les bureaux de l'Intendance générale des Finances et du | |
[pagina 253]
| |
Trèsor général,’ zag van Marle zich, bij besluit van den hertog van Gaëte (Emile Gaudin), den 14 Jan. 1812, naar 's Hage als ambtenaar bij den waarborg, (sous-controleur au Bureau de la Garantie des ouvrages d'or et d'argent, établi dans la Commune de la Haye. Département des Bouches de la Meuse) zijne administratieve bestemming, overgeplaatst; welke betrekking hij, na bij de Regtbank van eersten aanleg aldaar beëedigd te zijn, den 30sten dier maand aanvaardde. Na de omwenteling van 1813 werd hij (17 Dec. 1813) fungerend hoofd-controleur over de arrondissementen den Haag en Leyden, en voorloopig hoofd-controleur (3 Jan. 1814). In September 1814 ontving hij den dubbelen last om in geheel België de kantoren van waarborg der gouden en zilveren werken te vestigen en in te rigten, en vervolgens de betrekking van inspecteur dier kantoren te aanvaarden; wel een vereerend en doorslaand bewijs van de achting en het vertrouwen, welke de kunde en wakkerheid van den jeugdigen hoofd-ambtenaar, onzen treffelijksten staatslieden hadden ingeboezemd. Met welke veerkracht en voortvarendheid hij zich van den hem toevertrouwden last kweet, bleek spoedig uit zijne bevestiging in dat ambt, dat hij zestien jaren, de genoegelijkste van zijn leven, bekleedde. Hij was geen getuige van de uitbarsting van den opstand te Brussel. Pas aan de ziekte ontkomen, die weken lang doodelijk was geoordeeld, had van Marle te Overijssche, de romantisch gelegen geboorteplaats van Justus Lipsius, met moeite onder de verpleging zijner echtgenoot, zijne krachten herwonnen en zich ambtshalve naar Utrecht begeven. Het was van daar dat hij, niet sterk genoeg om zich tot de vrijwillige krijgsdienst aan te bieden, den 15 October den koning schriftelijk verzocht hem tot elke betrekking tijdelijk of duurzaam en in welk oord hem die mogt voeren, ten nutte des vaderlands te gebruiken. Uit zuiveren burgerpligt dien stap gedaan hebbende, was het hem onlijdelijk dat die tot den 6 November daaraanvolgenden met minachtend stilzwijgen werd bejegend, toen hij, op het berigt, dat men ter afwijzing van zijn aanbod, eene blaam op zijne handelwijze had trachten te werpen, tot den secretaris van staat, de Mey van Streefkerk, zijn toevlugt nam. ‘Ik heb geen woorden’ schreef hij, ‘om u met den nadruk der verontwaardiging, die in mij gloeit, de bede voor te dragen van mij regt te laten wedervaren. Gij kent mij, en weet of mijn hart met warmte voor de zaak van mijn vaderland slaat. Gij weet, hoezeer veinzerij vreemd is aan mijnen aard en hoe vruchteloos ik het zoude beproeven een gevoel te huichelen dat niet in mijne borst zoude aanwezig zijn. Hoe is het mogelijk dat de man, die reeds eenmaal op het punt is geweest het slagtoffer te worden van zijnen, misschien te vuri- | |
[pagina 254]
| |
gen ijver voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn vaderland - hoe is het mogelijk een zoodanig man voor een onrustig burger te willen doen doorgaan?’ Men had, naar het schijnt, van Marle's omgang met enkele leiders der omwenteling, verdacht gemaakt, doch zijn antwoord was even beschamend als onwederlegbaar. Van het smartelijk gevoel dier onwaardige miskenning, getuigt vooral het roerende, bijna wanhopend slot van dien brief: ‘Mogt de herhaalde aanbieding, kosteloos het vaderland te dienen, vruchteloos zijn, zoo blijft mij niet anders overig dan mijne verzwakte krachten te zamen te rapen en het geweer op te vatten, gelakkig indien, na door eenig moedbetoon mijne lasteraars met de daad te hebben mogen beschamen, een kogel mij van een aanwezen verlost, waarin niets dan ongeluk en mishandeling mijn deel is geweest.’ De Mey begreep die taal, hij antwoordde als vriend, niet als minister. Hij verklaarde terstond dat de vaderlandsliefde bij een man als van Marle niet bestaan moest in de opvatting van het geweer. ‘Uw hoofd kan betere diensten bewijzen dan uw arm.’ Doch waarin zouden in de toenmalige omstandigheden die diensten gelegen zijn? Dit was van Marle niet duidelijk. Een vertrouwelijk gesprek met dien staatsman, later ook met de minister van Doorn, en aan hetwelk de minister Verstolk van Soelen welligt niet vreemd is gebleven, had de uitgave van twee veel besproken geschriften en geheime diplomatische zendingen ten gevolge. Wat de beide werkjes betreft, het eene is in 1831 te Utrecht in het Hollandsch, het ander in 1833 te 's Hage in het Fransch onder den titel van Vlugtige beschouwing der vraag: welke moeten ten uit het dubbel oogpunt der welvaart en onaf hankelijkheid, voor Noord-Nederland de onvermijdelijke gevolgen zijn van deszelfs afscheiding van België? eenige dagen voor den Tiendaagschen veldtogt naamloos verscheen - en Essai sur la nécessité du rétablissement du Royaume des Pays-Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de système de la barrière, dat te Hamburg een antwoord van Dr. Friedländer, in het Hoogduitsch ontlokte. Beide hadden onverholen de hereeniging van België met Holland ten doel, en het regende afkeurende recensien en afzonderlijke tegenschriften. Eene laatste poging tot zoodanige restauratie waagde van Marle nog op het einde van 1833, ditmaal in vereeniging met Verwey-Mejan, door de uitgave van het boekje de voorwaarde der afscheiding van Holland en België, in verband beschouwd met den algemeenen toestand van Europa (Amst. 8o). In 1834 werd hij benoemd tot inspecteur, in 1840 tot inspecteur-generaal der kantoren van waarborg, met zitting en rang in het collegie van Raden en generaal meesteren der munt bevorderd, terwijl hem tevens, na 31jarige staatsdienst, de ridderorde der Nederlandsche leeuw werd verleend. | |
[pagina 255]
| |
Van Marle was van zijn jeugd af niet slechts een vlijtig beoefenaar der oude classische en hedendaagsche letterkunde, maar tevens een goed dichter. Reeds als student vervaardigde hij er, en bestudeerde hij de doorwrochte, meest aesthetische, deels evenwel ook historisch-geographische Proeve eener oordeelkundige behandeling van Ossians gedicht Karthon, volgens de vertaling van den heer Bilderdijk (voorkomende in diens Poëzij 1-25-54) hoewel dan eerst later voltooid, herzien en gezuiverd. Zijne bundel luimige dichtstukjes in 1814 onder den titel van Rijmelarij uitgegeven, in gespierde, mannelijke taal met fijne diepzinnige ironie en klassische en tevens romantische inkleeding, duidden een fier en stout talent aan, doorvoed met het merg der ouden, doortrokken van Klopstock's verheven geest. Tot in zijn hoogen ouderdom beoefende hij de poezij, en in zijne letterkundige nalatenschap berusten nog een getal van hekeldichten, gevoelvolle oden, in de moedertaal of wel in het Fransch en Hoogduitsch uitgestort, die de uitgave overwaardig zijn. Enkele letterkundige en dichterlijke opstellen zijn, zoo in den bundel der Mengelingen van het Genootschap Concordia, van hetwelk hij voorzitter was, in 1820 door hem en zijn vriend Mr. P.G. van Ghert, commissaris bij het departement van de Roomsch-Catholijke Eeredienst uitgegeven, en in den Belgischen Muzen-Almanak (Hulde van Jenner naar het Latijn van den Hoogleeraar Kesteloot) als vroeger in den Schouwburg van in en uitlandsche letter en oudheidkunde geplaatst. Van een andere aard zijn zijne opstellen in de Algemeene Nederlandsche Courant die te gelijk onder den titel van Gazette Génèrale des Pays-Bas verscheen en waarvan hij, bij koninklijk besluit van 11 Julij 1816, tot redacteur werd aangesteld. Van zijne hand is ook het Concept-Reglement van Orde voor den kerkeraad der Protestantsche gemeente te Brussel, waarin hij, gelijk ook in het collegie van toezigt op de finantieële administratie der protestantsche gemeenten, behoorende onder de classis van Brussel zitting had. Van Marle was ook lid en later directeur en secretaris van het provinciaal Utrechtsch genootschap. Ook was hij sedert 1840 lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, en van den ‘Zondag’ van die gesloten rij van vertrouwelingen, wier geest aan de zijne verwant was, wier ernst en vernuft met attisch zout gekruid met de aangenaamste verscheidenheid en mengeling elkander afwisselden, waar belangrijke opmerkingen, betrekkelijk het staatsbestuur en de dagelijksche gebeurtenissen, of wel mededeelingen uit verre landen, uit eigen waarneming en ervaring beurtelings werden gehoord. Op den ‘Woensdag’ hield hij, behalve twee verhandelingen over Ossian, eene derde over de moederlijke afkomst van Margaretha van Parma. In de laatste jaren zijns levens hield van Marle zich on- | |
[pagina 256]
| |
ledig met de beoefening van de vaderlandsche taalkunde, waarvan zijn doorschoten Weiland o.a. een blijvend gedenkteeken is. In 1814 huwde hij vrouwe Catharina Maria Pasteur, dochter van den als beoefenaar der natuurwetenschappen en als lid der nationale vergadering overbekenden J.D. Pasteur. Hij overleed den 15 November 1859. Zijn lijk werd den 19 daaraanvolgenden ter aarde besteld. Uit de toespraak aan zijn graf, door den hoogleeraar Vreede gehouden, ontleenen wij de volgende karakterschets:
‘Als wij de hoofdtrekken van het beeld van den dierbaren afgestorvene voor onzen geest terugroepen, vragen wij ons af, wat wij in den eerbiedwaardigen man het meest hebben geschat en liefgehad; wat de maatschappij, het Vaderland in hem derven? - Is het de steeds wakkere, blijmoedige, beminnelijke grijsaard, wiens jeugdig vuur en helder verstand zoolang den invloed der hooggeklommen jaren hebben overwonnen; wiens blakende ijver voor al het goede en schoone, niet weinige jongelingen voorbij streefde en beschaamde? wiens altijd leerrijke gesprekken, overvloeijende van Attisch zout en vonkelend vernuft, door een staal en verwonderlijk geheugen verrijkt, door ontelbare herinneringen uit den gemeenzamen omgang met binnen- en buitenlandsche staatslieden en letterkundigen afgewisseld, den gezelligen kring van zijne Utrechtsche vrienden nu 25 jaren lang, een onvergetelijk, elders niet zelden benijd genot hebben verschaft? - Is het de kundige en regtschapen Staatsdienaar, toegerust met een administratieve bekwaamheid, weleer door mannen als Gogel en Appelius gewaardeerd; door zijne talrijke onderhoorige ambtenaren eerst in België, daarna in onze gewesten ontzien en geëerd, maar niet minder geliefd en hooggeacht om zijne zich nimmer verloochenende heusche bejegening, om zijne trouwhartige deelneming? Stipt en ordelijk bij uitnemendheid, maar niet minder vlug en voortvarend in het behandelen van zaken, gestreng in het opsporen en vervolgen der misdaad, maar tevens te menschlievend en meewarig om niet, bij de onvermijdelijke gevolgen der straf, met een bloedend hart het droevig lot der onschuldige nabestaanden, waar hij kon, te helpen verzachten. - Of is het de begaafde en scherpzinnige publicist, die met de goedkeuring vroeger van Falck, later van Verstolk van Soelen, in de diplomatische taal van Europa met schaarsch geëvenaard talent, maar ook met al den gloed en warmte zijner gemoedelijke overtuiging, de nationale regten in het licht stelde en verdedigde?Ga naar voetnoot1) Is het de grondige en toch zooveel | |
[pagina 257]
| |
omvattende beoefenaar der wetenschap, aan wiens te zeer in nederigheid gehulde verdiensten de Nestor der vertegenwoordigers van de klassische letterkunde,Ga naar voetnoot1) de laatste hulde uit Leyden komt bewijzen, - hij, die met den edelen Luzac hunnen medekweekeling en boezemvriend uit de school van Wyttenbach met diepen weemoed nastaart? - Of is het eindelijk de stoute en geniale dichter, die gloeijende van verontwaardiging over den druk der Napoleontische overheersching, in zijne op den verheven toon van Tyrtaeus gestemde krijgsliederen, in 1813 de Nederlanders ten strijde riep? wiens snerpende geeselroede in de populaire rijmelarij, een tijd lang als het werk van Bilderdijk en Wiselius gevierd, de dolzinnigheid van den tweeden Xerxes bij den terugtogt uit Rusland tuchtigde, niet zonder lijfsgevaar voor zijne vaderlandlievende vermetelheid, door de handlangers der Fransche politie verklikt? - Zoowel het een als het ander, M.H.! de zeldzame schranderheid van den geest, maar meer nog de adel der ziel, de urbaniteit en humaniteit in den buitengewonen man beide zoo treffelijk en harmonisch vereenigd, - de onuitputtelijke goedhartigheid en zucht tot weldoen, die hem kenmerkten, de rustelooze toewijding aan de bevordering der belangen van hen, wie hij met zijne genegenheid vereerde, - dit is het, wat hem bij jong en oud de gemoederen won, wat ons, die tot hem nader in betrekking hebben mogen staan, de tranen uit de oogen perst, en zijn gemis met moeite zal doen dragen.’
Zie Levensschets door Prof. G.W. Vreede, in Handel. der jaarl. algem. vergad. van de Maaatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden 1861; Verslag van het verhandelde in de Algem. vergad. van het prov. Utr. genootsch. van kunst. en wetens. 1860 (Theod. Jorissen), Volksvoorlezingen. De omwenteling van 1813, bl. 31; Dr. L.J.T. Janssen, Toespraak in de Algem. vergad. d. Maats. van Nederl. Letterk. van 21 Junij 1860, bl. 7. |
|