[Gerard Maetschoen]
MAETSCHOEN (Gerard), werd waarschijnlijk in het laatst der XVIIe eeuw te Amsterdam geboren, en was aldaar in de eerste helft der 18e eeuw geneesheer en leeraar der doopsgezinde gemeente bij de Zon. Van hem zijn ons geen lotgevallen bekend; maar hij heeft zich voor de kerkgeschiedenis in het algemeen en die van zijn kerkgenootschap in het bijzonder verdienstelijk gemaakt door zijne nederduitsche overzetting der Historia Mennonitarum van Schijn, die hij tevens met belangrijke aanteekeningen verrijkte (Amst. 1738 12o.) en waarvan hij een vervolg gaf, getiteld: Aanhangsel, dienende tot een vervolg of 2de deel van de Geschiedenisse der Mennoniten (weleer in het Latijn beschreven door den heere Hermannus Schijn, in zijn Eerws. leeven Leeraar der Mennoniten en der Medicijnen Doctor te Amsteldam enz.). In het welke noch negentien Leeraars beschreeven, en hunne nagelaatene schriften aangeweezen worden door Gerardus Maetschoen, bedienaar des Goddelijken Woords onder de Mennoniten, hunne vergaderinge houdende te Amsterdam op de Cingel in de Zon. Amst. 1745. 12o. G. van Hemert, hoogleeraar en predikant te Middelburg, gaf een brief tegen de aanmerkingen van Maetschoen in het licht, die deze echter niet beantwoordde. Hij schreef ook een lijkrede op zijnen leermeester, vriend en ambtgenoot H. Schijn: Eeuwigdurende gedagtenis des regtvaardigen uit Ps. CXII:6. Amst. 1728, en op D. Cornelisz. Amst. 1741, 4o. Wegens zijne geleerdheid stond hij ook buiten Nederland in hooge achting. Hij stierf in 1751. Zijne belangrijke boekverzameling werd in 1752
verkocht. Bij Paquot vindt men nog werken gemeld, die hij door den dood verhinderd werd in het licht te geven. Alleen gaf hij Vraagen tot opheldering van H. waarheidsoefening in 8o.
Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 408; Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsg. in Holland, D. II. bl. 136; Dez. Gesch. der Doopsg. in Groningen, D. II. bl. 76; Glasius, Godg. Ned. o.h.w.; Mourik en Noordbeek, Naamr. der Godg. schrijvers.